Ilja Van Damme

De opzienbarende plannen van Fernand Huts om ‘zijn’ Boerentoren te herscheppen in een Burj Khalifa aan de Schelde, verhitten de gemoederen van al wie begaan is met kwalitatieve stedelijkheid in Antwerpen: architecten en stadsplanners in de eerste plaats, maar ook erfgoedspecialisten, geopinieerde journalisten en burgers, en ook stadshistorici. Jammer genoeg wordt de discussie daarbij vaak herleid tot esthetiek. Niets is zo vergankelijk als schoonheid, en zoals elke historicus doorgaans moeite zal hebben met het isoleren en canoniseren van feiten, personen en gebeurtenissen, zo weten we dat ‘schoonheidsclaims’ bij uitstek context-gebonden zijn. Eerder dan een allerindividueelste expressie van een allerindividueelste emotie, zijn esthetische appreciaties vooral een product van sociale categorieën zoals klasse, opvoeding, scholing, afhankelijkheid, ja zelfs, gender, leeftijd en etniciteit. Zonder daarbij in stereotypen te willen vervallen, gaat de historicus daarbij van nature meer relativerend aan het werk dan de architectuur-expert. Die laatste meent dat kwalitatieve uitspraken op het eind toch nog steeds mogelijk blijven, mits een grondige comparatieve vergelijking en analyse. De historicus ontzegt zich doorgaans dit privilegie en is meer geïnteresseerd in de mechaniek achter de schermen: wie vindt iets mooi en waarom? En wat is de performativiteit van uitspraken, gebaren, ingrepen? Wat voor soort van maatschappij willen dergelijke acties eigenlijk bewerkstelligen? Toegepast op de geschiedenis van steden, lijkt de analyse van de stadshistoricus meer op die van de stadsplanner of bouwmeester die grondig wil bekijken hoe iets ruimtelijk tot stand komt en wordt aangepast, wat de achterliggende processen zijn, hoe iets functioneert of juist niet werkt binnen de bebouwde omgeving.


Door de verwoesting rond de Schoenmarkt tijdens het bombardement van 1914 ontstond ruimte voor de oprichting van de 'Boerentoren', de eerste wolkenkrabber in Antwerpen. Opbouw naar aanleiding van de wereldtentoonstelling in Antwerpen in 1930. Luchtfoto van de Meir en de Meirbrug met centraal de constructie van de Boerentoren. Bron: Felixarchief, 934#28973.


Helpt deze positiebepaling van de stadshistoricus ons vooruit in het debat rond de plannen van Fernand Huts en de architectuur van Daniel Libeskind? En welke rol zouden stadshistorici kunnen spelen in deze eigentijdse debatten? In navolging van de fresco’s rond “goed en slecht bestuur” van Ambrogio Lorenzetti te Sienna, zou ik de discussie daarbij willen verschuiven, weg van wat ‘mooie’, naar wat ‘goede’ stedelijkheid is. En wat kan de bij uitstek holistische en langetermijnvisie van de historische bril ons hier bijbrengen? De opdracht die ik me hierbij geef is geen eenvoudige. Goed en slecht zijn geen esthetische, maar als ethische categorieën evenzeer gevangen in onvermijdelijke sociale normen, culturele waardenkaders en ideologische stellingnames. Bovendien dient zich bij de definiëring van het ‘goede’ een onvermijdelijke selectie en beperking op. Toegepast op het debat rond de Boerentoren zou ik me hier willen beperken tot slechts drie vragen. Deze zijn uitputtend, noch noodzakelijk de enige, of per se de meest relevante. Maar ze kunnen hopelijk wel helpen de discussie boven het maaiveld van de botte zeisen en snel wiedende sikkels te tillen, en na te denken of wij ons als historische onderzoeksgroep begaan met stedelijkheid ook willen en kunnen maatschappelijk engageren met betrekking tot belangrijke, eigentijdse urbanistische ontwikkelingen.

De drie vragen die ik me bij het project van Huts stel zijn: 1) dient stadsontwikkeling in de eerste plaats de bewoners van een stad of haar bezoekers? 2) Dient stadsontwikkeling de gemeenschap of het individu? En 3) dient stadsontwikkeling haar omgeving of haar uniciteit? Fernand Huts ziet zichzelf graag in een traditie van meliorator van de stad. Op vele vlakken vertoont hij ook opmerkelijke parallellen met de zestiende-eeuwse handelskapitalist Gilbert Van Schoonbeke die zich eenzelfde belangrijke rol toebedeelde in Antwerpen. Urbanistische projecten heten daarbij evenzeer de gemeenschap van bewoners en haar plaats in het stedelijk landschap te dienen als de hyper-individueelste roem en glorie van de ondernemer – om vooral zedelijk te zwijgen over de eigen bankrekening. Maar waar ligt dan juist die meerwaarde voor bewoners, gemeenschap en stedelijke omgeving als we naar de plannen van Huts en Libeskind kijken?

Wie vertrouwd is met de Antwerpse stedelijke geschiedenis en haar recente uitdagingen, moet het antwoord op die vragen schuldig blijven. De postmoderne, asymmetrische vormentaal van Libeskind – gericht op de grote emoties, symbolen, en het spectaculair gebaar – biedt evenmin historisch houvast. Eerder lijkt de voorgestelde ‘stadsvernieuwing’ juist op een terugkeer naar de modernistische bouwwoede onder de socialistische burgemeester Lode Craeybeckx (1947-1976). Die droomde de stad tot business city waarbij ruimte scheppen voor kantoorgebouwen, kleinhandel, horeca en parkeergarages hand in hand ging met een nietsontziende sloop van erfgoed en het opofferen van het publieke domein. Wanneer we nostalgisch door de beelddatabank van het Felixarchief scrollen vinden we rond 1900 een stad terug die op enkele decennia na WOII snel verdween. Antwerpen werd daarbij in de eerste plaats gedacht als plaats om te gaan werken en te gaan shoppen; wonen in de rand was veel aangenamer en de auto werd het verlengstuk van de fiere, suburbane fermette – verklikker van de democratisch nivellerende welvaartsstaat in actie. Daarbij waren het net de achtergebleven bewoners die via ludiek burgerprotest de notie leefbaarheid in de stad op de kaart begonnen te zetten. Klinkt het te “koop stellen van de kathedraal” door de actiegroepen van 1969 niet erg ironisch in het licht van de eigentijdse ontwikkelingen rond de Boerentoeren?


De Antwerpse handelaar Fé Loquet droomde al eerder van een “Manhattan aan de Schelde”. In zijn publicatie Moderne Wereldstad op den Linkeroever (1931) stelde hij een even spectaculaire als potsierlijke ‘vuurtoren’ voor, die als modernistisch baken de schepen van heinde en verre naar Antwerpen zou lokken. Bovenaan was er een landingsplaats voor luchtballonnen en vliegtuigen voorzien, evenals een hotel- restaurant-feestzaal ‘in de wolken’. Bron: Bibliotheek, UAntwerpen.


De vele historisch gegroeide problemen van Antwerpen als liveable city zijn vandaag gekend. Qua luchtvervuiling behoort de Scheldestad bij de slechtste leerlingen van Europe. Betaalbaar, kwalitatief wonen, toegang tot groen, en een veilige verkeersinfrastructuur die voorrang geeft aan voetgangers en fietsers zijn even reële wensdromen als nieuwe crèches, scholen, gezondheidsvoorzieningen, sportvelden en publieke ruimtes voor een snel aangroeiende, meer diverse, maar ook steeds meer economisch gepolariseerde stadsbevolking. Quasi onbetaalbare vastgoedontwikkeling op het Nieuwe Zuid en het Eilandje – opgestuwd door investeringen voor de Airbnb-markt, studentenkoten, en luxeflats voor de gepensioneerde tweeverdieners – gaat daarbij hand in hand met toenemende energie-armoede en aangroeiende rijen bij de voedselbedelingen in Antwerpen Noord. Dat privé-investeerders, toparchitecten en ondernemers kennelijk niet weten wat gedaan met hun snel vergaard surplus kapitaal in een steeds verder globaliserende, en ongelijke liberale wereldorde, tot daaraantoe. Maar dat ze daarbij de Antwerpse gemeenschap en haar reële noden gebruiken als schaamlap voor een ‘positieve’ maatschappelijke betrokkenheid, terwijl het voorgestelde antwoord net het omgekeerde realiseert voor omgeving en bewoners, is wel erg pervers. Kostbaar erfgoed wordt hier immers onnadenkend en eenzijdig ingezet ten dienste van de toeristische economie en de consumerende ‘pretstad’, en laat dit nu net kerndomeinen zijn waar steden aan moeten sleutelen in tal van duurzaamheidsdebatten. Nee, Huts’ plannen met de Boerentoren kunnen niet begrepen worden als ‘goede stedelijkheid’, die de verbetering van de stad en het algemeen belang op oog hebben. Wel een provincialistische greep naar grootsheid, een kinderlijke roep tot herkenning van een opdrachtgever en architect, die nu al de amnesie van het historisch geheugen vrezen. De ‘Hutsepot’ is een betreurenswaardig, stinkend belegen stedenbouwkundig recept, smakeloos en ontdaan van vernieuwende ideeën voor de echte uitdagingen van Antwerpen in de eenentwintigste eeuw.

Ilja Van Damme, CSG en USI - UAntwerpen