Onderzoeksgroep

IPR en internationale vennootschapsmobiliteit: Richtlijn(EU) 2019/2121 van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2019 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2017/1132 wat betreft grensoverschrijdende omzettingen, fusies en splitsingen. 01/10/2023 - 31/03/2024

Abstract

De verplaatsing van de vennootschapszetel in de EU wordt beïnvloed door de vrijheid van vestiging. Art.49 VWEU stelt vennootschappen op dat vlak gelijk aan natuurlijke personen, die grensoverschrijdende mobiliteitsrechten genieten. Toch dreigde deze gelijkstelling slechts een intentieverklaring te blijven, omdat de betekenis van de vestigingsvrijheid onduidelijk was. Bovendien namen terughoudende nationale wetgevers toevlucht tot de werkelijke zeteltheorie en/of materiële vennootschapsrechtelijke regels die grensoverschrijdende zetelverplaatsing konden ontmoedigen. Bijgevolg was het voor vennootschappen vaak onmogelijk om hun zetel met continuïteit van de rechtspersoon en zonder al te veel praktische problemen naar het buitenland te verplaatsen. Richtlijn 2019/2121, gericht op het oplossen van deze problemen, is het meest recente resultaat van de interactie in dit domein tussen de EU-wetgever, die voorzichtig is inzake IPR en een dynamisch maar niet altijd consistent Hof van Justitie. Is dit het einde van het 30 jaar durende debat over grensoverschrijdende vennootschapsmobiliteit? Ondanks enthousiaste commentaren, vergt de richtlijn een kritische evaluatie vanuit EU- en IPR-perspectief. In feite zal de richtlijn haar effect manifesteren in een context waarin, ook al zijn er veel EU-instrumenten aangenomen, het vennootschapsrecht van de lidstaten niet volledig geharmoniseerd is en waar deze nog steeds grotendeels bevoegd zijn voor de lex societatis en de erkenning van rechtspersoonlijkheid van vennootschappen. De richtlijn voorziet niet expliciet in uniforme IPR-criteria maar introduceert geharmoniseerde procedures m.b.t. enkele van de operaties waarmee een vennootschap haar zetel naar het buitenland kan verplaatsen en introduceert geharmoniseerde substantiële bepalingen voor de bescherming van derden. Enerzijds is het dus niet zeker dat de oplossingen van de richtlijn staten weerhouden van het aannemen van protectionistische normen die vennootschapsmobiliteit verhinderen en anderzijds is het niet zeker dat de procedures van de richtlijn geen verdere problemen veroorzaken. De belangrijkste onderzoeksvragen van het project betreffen de vraag of en hoe de richtlijn in de praktijk garandeert dat de juridische of administratieve zetel zonder buitensporige belemmeringen naar het buitenland kan worden verplaatst, of en hoe de richtlijn daarbij de huidige IPR-regels beïnvloedt en welke rol na de goedkeuring van de richtlijn aan het IPR toekomt. Daartoe zal het project volgende vragen beantwoorden: 1) Welke bepalingen van EU-verdragen zijn relevant voor vennootschapsmobiliteit en waarom? 2) Welke belangen en beleidsbekommernissen van de lidstaten hebben de vennootschapsmobiliteit belemmerd? 3) Met welk soort normen en op welke rechtsgebieden hebben de lidstaten wetgeving aangenomen inzake vennootschapsmobiliteit? 4) Welke rol heeft het HvJ op dit gebied gespeeld? Wat zijn de resultaten van zijn jurisprudentie? 5) Welke rol heeft de EU-wetgever op zich genomen? Wat zijn de resultaten van zijn interventies? 6) Wat zijn de nieuwigheden en leemten van de richtlijn in het licht van de vrijheid van vestiging zoals uitgelegd door het HvJ? 7) Wat is het effect van de richtlijn op de nationale wettelijke bepalingen inzake de lex societatis? 8) Hoe verhouden de bepalingen van de richtlijn zich tot andere IPR-instrumenten die de zetel gebruiken als criterium voor het toepasselijke recht of de bevoegdheid? 9) Waarborgt de richtlijn, in het licht van het antwoord op de vorige vragen, vennootschapsmobiliteit en een juiste uitoefening van de vrijheid van vestiging, in een gepast evenwicht met de andere betrokken belangen? 10) Indien niet, wat zijn de opties om dit vraagstuk op te lossen? 11) Is het, in het licht van de beschikbare opties en de effecten van de richtlijn, nog steeds het geval en is het praktisch mogelijk en wenselijk om een EU-criterium met betrekking tot de lex societatis in te voeren? Hoe, met welke inhoud en in welke mate?

Onderzoeker(s)

Onderzoeksgroep(en)

Project type(s)

  • Onderzoeksproject