Mezen onderzoek aan de Universiteit Antwerpen

In heel wat bossen en parken hangen nestkasten voor vogels. Meestal worden die bewoond door een koolmees of pimpelmees, twee van onze meest algemene bos- en tuinvogels. Wat veel mensen echter niet weten, is dat deze vogels ook behoren tot de meest populaire studiesoorten in wetenschappelijk onderzoek naar wilde vogels, of zelfs dieren in het algemeen. Ook onderzoekers van het departement Biologie bestuderen al tientallen jaren het gedrag en de ecologie van deze vogels. Op deze pagina lichten we een tipje op van de sluier. Waarom zijn die mezen zo interessant voor onderzoek? Waar gaat dat onderzoek over? En welke rol spelen die nestkasten daarin?

Mezen als “onderzoeksmodel”

Tientallen onderzoekers in Europa bestuderen jaar na jaar koolmezen of pimpelmezen in het wild. En dit is helemaal niet omdat ze zeldzaam of bedreigd zijn. Integendeel, ze zijn populair bij wetenschappers juist omdat ze zo algemeen zijn en omdat ze graag in nestkasten broeden. Het zijn dus eerder “onderzoeksmodellen” om algemene biologische vragen te beantwoorden. Je zou kunnen zeggen dat mezen voor de ecologie zijn wat fruitvliegen of witte muizen zijn voor de biotechnologie of het genetisch onderzoek.

In Antwerpen begon het mezen-onderzoek eind jaren ’70 met Professor André Dhondt die de mezen gebruikte om concurrentie tussen nauwverwante diersoorten te onderzoeken. Al snel werd het onderzoek uitgebreid naar andere onderwerpen zoals territoriaal gedrag, zang en partnerkeuze.  Later werd het mezenproject overgenomen door drie andere professoren die momenteel nog aan het departement actief zijn: Erik Matthysen die zich vooral toelegt op verschillende facetten van de ecologie, en Marcel Eens en Wendt Müller die vooral het gedrag onderzoeken. Een deel van het originele studiegebied dat in 1979 werd opgestart in het Peerdsbos bij Antwerpen wordt nog altijd jaarlijks opgevolgd, en behoort tot de langstlopende ononderbroken studies op mezen ter wereld. Ook op de universiteitscampus in Wilrijk hangen al tientallen jaren nestkasten die van nabij worden opgevolgd.

Wat houdt dat mezenonderzoek in?

Het interessante aan mezen in nestkasten is dat je de volledig broedcyclus kan opvolgen door  regelmatig de kasten te inspecteren. En omdat mezen liever in nestkasten broeden dan in natuurlijke holen, is het makkelijk om veel data te verzamelen, als je maar genoeg kasten ophangt. Door de vogels te ringen en te hervangen weten we heel secuur hoe lang ze leven, hoeveel jongen ze voortbrengen, en hoe goed die jongen op hun beurt overleven. We weten dus welke vogels het meest succesvol zijn, en kunnen dat koppelen aan hun individuele eigenschappen maar ook aan de omgeving zoals klimaatverandering, verstedelijking, of licht- en andere vervuiling.

De basis van het onderzoek is dat we de nestkasten minstens om de week controleren in het broedseizoen. Eenmaal de eieren uitkomen wordt de timing zeer belangrijk, want amper drie weken later vliegen de jongen al uit. Er is dus niet veel tijd om de ouders te vangen en ook de jongen te ringen, en dit moet gebeuren als de jongen 1 tot 2 weken oud zijn. Naast het ringen worden meestal ook het gewicht, de pootlengte en de vleugellengte gemeten. Dit basis nestkastonderzoek wordt dan  aangevuld met andere data of sta alnames in functie van de specifieke onderzoeksvragen. Hieronder geven we enkele voorbeelden van onderzoeksvragen die in de loop der jaren zijn behandeld.

Mezen als kanaries voor klimaatverandering

In de jaren ’90 van vorige eeuw verschenen de eerste publicaties over het effect van de klimaatsverandering op vogels. Toen al werd gezien dat het gemiddeld warmer werd in de lente en dat planten en insecten vroeger op het seizoen begonnen te groeien of actief worden. In het Peerdsbos stelden we eind jaren ’90 al vast dat de koolmezen een tiental dagen vroeger hun eieren begonnen te leggen vergeleken met de jaren ’70 en ’80. Dit fenomeen bleek zich voor te doen in heel wat Europese mezenpopulaties, maar niet overal in gelijke mate. We vonden ook dat mezen minder vaak toekwamen aan een tweede legsel waardoor het hele broedseizoen niet alleen vervroegd is maar ook ingekort. Het bleek dat individuele vogels perfect in staat zijn om hun timing van jaar tot jaar aan te passen aan de voorjaarstemperaturen. Het is dus niet zo dat doorheen de tijd “late mezen” vervangen zijn door “vroege mezen”, het zijn dezelfde vogels die vroeger broeden in warmere jaren. Het broedsucces van de mezen is in de afgelopen decennia niet afgenomen, tot hiertoe lijkt het er dus op dat ze flexibel genoeg zijn om gelijke tred te houden met de klimaatsopwarming. Bij andere vogelsoorten, of in sommige andere mezenpopulaties, is dat echter niet het geval.

Meer lezen: Visser et al. 2003, Matthysen et al. 2011

Mezen hebben ook een persoonlijkheid

Van dieren in gevangenschap is vaak geweten dat ze elk hun eigen karakter hebben, maar kan je dit ook vaststellen in het wild? Het antwoord is ja, zeker als je toegang hebt tot geringde vogels die je meerdere keren kan vangen of observeren. Intussen zijn een hele reeks gedragstests ontworpen die toelaten om te peilen naar “persoonlijkheid” bij wilde dieren waaronder ook koolmezen. Een veelgebruikte test is dat we de vogels twee minuten lang in een testruimte observeren en kijken hoe vaak ze van zitstok veranderen. Na die test worden die vogels onmiddellijk weer naar het bos gebracht. Doen we die test enkele weken of maanden later opnieuw, dan zien we dat “snelle” vogels – dit zijn vogels die veel heen en weer vliegen of springen tussen de stokken – opnieuw een gelijkaardige score halen, en idem voor de “trage” vogels.

​Die scores zijn ook in zekere mate erfelijk, wat we weten door jongen te vergelijken met hun ouders. Op verschillende plaatsen in Europa worden diezelfde testscores gebruikt, en zien we zeer vergelijkbaar gedrag. Interessant is dat die “snelle” vogels zich ook in het wild anders gedragen: ze zijn over het algemeen mobieler en verleggen makkelijker hun leefgebied als ze problemen hebben om voedsel te vinden. Het algemene idee is dat zowel trage als snelle vogels hun voordelen hebben afhankelijk van de omstandigheden, en dat er net zoals bij de mens niet één “ideale persoonlijkheid” bestaat.

Meer lezen: Korsten et al. 2013

Mezen, parasieten en ander ongemak

Mezen maken een integraal deel uit van het ecosysteem en net zoals andere dieren hebben ze hun eigen vijanden waaronder roofdieren, maar ook parasieten en microben. In een doorsnee nestkast kan je een hele voedselketen aantreffen met vlooien, teken, bloedzuigende mijten en vleesvliegen, maar ook roofkevers of roofmijten die op hun beurt van deze parasieten leven, en ook een heel aantal soorten die afval opruimen. Merkwaardig is dat zelfs in sterk verstedelijkte gebieden gelijkaardige parasietgemeenschappen voorkomen, het lijkt er dus op dat ze door de vogels worden meegebracht naar bossen en tuinen.

Sommige parasieten zijn overigens echte mezenspecialisten  zoals de “holenteek” en ook bepaalde bloedmijten. Deze laatste zijn wel verwant aan de kippenmijten maar genetisch verschillend. Als je teken vindt op mezen zijn het meestal de algemene schapenteken die je ook op veel andere dieren en zelfs mensen kan vinden. Dit is niet zo onschuldig als het lijkt, omdat koolmezen net als andere dieren zoals muizen, ratten of merels drager kunnen zijn van de bacterie die de ziekte van Lyme veroorzaakt. We vonden diverse van deze bacteriën in onze koolmezen, waaronder redelijk ernstige ziekteverwekkers. Gelukkig kan zo’n teek niet zomaar van een vogel op een mens overspringen. Maar de infectie die ze opdoet van de vogel, kan ze wel in een later stadium op haar volgend slachtoffer overdragen. De koolmezen zelf lijken overigens weinig hinder te ondervinden van de teken of van de bacteriën die ze daarmee oplopen.

Meer lezen:Heylen et al. 2013, Baardsen et al. 2021

Meer informatie over dit onderzoek: Prof. Erik Matthysen, Departement Biologie, Universiteit Antwerpen, erik.matthysen@uantwerpen.be

Steun dit onderzoek