Law

PhD defenses 2024

Attend a PhD defense or consult past defenses

The Transition from Mobility Ownership to Mobility Usership: Is EU Consumer Law Pushing the Brakes? A Comparative Legal Study - Josje de Vogel (28/6/2024)

PhD defence Josje de Vogel

  • Friday 28 June 2024 - 1 p.m. at Senaatszaal, Erasmus Building (Building A), Erasmus Universiteit Rotterdam
  • Supervisors: prof. dr. Wouter Verheyen (University of Antwerp) & prof. dr. Harriët Schelhaas (Erasmus Universiteit Rotterdam)
  • Joint PhD Erasmus Universiteit Rotterdam & Universiteit Antwerpen
  • The defence can be attended online: Livestream defence Josje De Vogel, 1 p.m., 28/6/2024

Abstract

The growing call for ecologically responsible consumer choices, driven by greater awareness of the environmental and social consequences, is impacting consumer rights. This study explores the rights of consumers amid the mobility transition from ownership to usership within the circular economy. By means of an analysis of specific EU directives and their implementation in the Netherlands, Belgium, Germany, and France, this study analyses whether, and to what extent, the protection of consumers of mobility usership is equivalent to that of consumers in traditional sales contracts. Furthermore, it includes an empirical analysis of the level of self-regulation within the Member States, consisting of a comprehensive analysis of the general terms and conditions of providers of mobility usership.

The findings suggest that inequivalent protection exists for consumers of mobility usership due to both the ratione personae and ratione materiae scope of the directives. Although inequivalences may not necessarily pose significant problems, a mutatis mutandis assessment of the rules is important to consider the ratio legis of the legal rule, while ensuring that the rule remains proportional and practically possible. Furthermore, empirical findings show that the mobility usership sector sometimes enhances protection to levels comparable to those for traditional sales.

Het stelsel van de erkende havenarbeid in België: tussen wal en schip? - Laura de Meyer (28/6/2024)

Doctoraatsverdediging Laura De Meyer

  • Vrijdag 28 juni 2024 - 17 uur
  • Promotoren: em. prof. dr. Anne Van Regenmortel  (Universiteit Antwerpen) en prof. dr. Freek Louckx (Universiteit Antwerpen)
  • Om de verdediging bij te wonen, kan u zich inschrijven via deze link.

Abstract

De decennialange juridische desinteresse in de bijzondere wijze waarop de “Wet Major” van 8 juni 1972 de aanwerving en tewerkstelling van de havenarbeiders organiseert, contrasteert met het economisch belang van de Belgische zeehavens, zijnde essentiële infrastructuren van ons land die bovenal zorgdragen voor de overzeese bevoorrading van ons land en het hinterland Europa.

Aanvankelijk ging onze focus naar de remediëring aan deze problematische kennisleemte. Het wettelijk stelsel van de erkende havenarbeid laat zich inderdaad niet doorgronden, laat staan legitimeren, zonder een doorgedreven analyse van het waarom en hoe daarvan. Net dit laatste werd lopende dit onderzoek almaar belangrijker. Dit heeft alles te maken met de toegenomen Europese druk op het stelsel. Dit verklaart waarom er een bevraging van de houdbaarheid daarvan bijkwam. Gelet op de jurisprudentiële eisen voor een rechtvaardiging van een beperking van een verdragsvrijheid, werd daartoe getoetst hoe de bovenal reglementaire implementatie van het stelsel zich tot de ratio legis ervan verhoudt en aan de eisen die het primaire Unierecht aan de beiden stelt.

Ter dichting van de geschetste onderzoekskloof werd achtereenvolgens in kaart gebracht 1) hoe het stelsel is ontstaan, 2) welke doelstellingen (van algemeen belang) de wetgever ermee nastreeft, 3) welke de basisprincipes zijn die hij daartoe vastlegt, en 4) hoe de reglementaire uitwerking daarvan daartoe bijdraagt. Daarbij ging bijzondere aandacht naar de onderbelichte dagelijkse aanmeldingsplicht van de havenarbeiders en alles wat daar, inzonderheid op het vlak van hun sociale bescherming, uit volgt.

Hoewel de Belgische havenarbeidswetgeving voortaan nog uitsluitend de veiligheid tot doel mag hebben, is zij minstens evenzeer bedoeld om de havenarbeiders-dagloners van het contingent de vastheid van betrekking te waarborgen. Deze komt met de combinatie van hun wettelijke voorrang aan havenarbeidstaken en de vergoeding bestaanszekerheid. Dit houdt verband met de door het Hof van Justitie miskende concurrentiedoelstelling van deze wetgeving, hetzij de rationele, moderne en deskundige exploitatie van onze zeehavens. Daartoe wordt per havengebied een afgesloten werfreserve van kwalitatieve én uiterst flexibel inzetbare arbeidskrachten aangehouden.  

Anderzijds wees ons onderzoek ook uit dat de lex specialis staat of valt met de structurele instabiliteit van de havenarbeidsmarkt. De geviseerde prognose omtrent de houdbaarheid daarvan mondde dan ook uit in een pleidooi voor de dienovereenkomstige bijstelling van de reikwijdte ervan. Uit zijn aard zal zulks gepaard gaan met een decasualisatie van het gros van de havenarbeid. Benevens een reeks kleinere cosmetische ingrepen, is het vooral deze facelift waaraan “de oude dame” zich zal moeten gewagen, wil zij niet tussen wal en schip vallen.

Beginselen van uitgesteld eigen vermogen - Michiel Stuyts (26/6/2024)

Beginselen van uitgesteld eigen vermogen. Uitgestelde eigenvermogensinstrumenten herdacht aan de hand van de fundamenten van het vennootschapsrecht; de fundamenten van het vennootschapsrecht herdacht aan de hand van uitgestelde eigenvermogensinstrumenten.

Doctoraatsverdediging Michiel Stuyts

  • Woensdag 26 juni 2024 - 17 uur
  • Promotor: prof. dr. Robby Houben  (Universiteit Antwerpen)

Abstract

Vennootschappen organiseren van tijd tot tijd kapitaalrondes om zichzelf te financieren. De vennootschap verkrijgt dan bijkomende middelen in ruil voor de uitgifte van nieuwe aandelen. Sinds lang springen bedrijfsleiders ook creatiever om met de eigenvermogensstructuur van de vennootschap. Men kent rechten toe om in de toekomst in te schrijven op nieuwe aandelen, men bedingt dat verbintenissen converteerbaar zijn in nieuwe aandelen, en men gaat engagementen aan om bepaalde kandidaat-investeerders een voorkeursbehandeling te bieden bij toekomstige kapitaalrondes.

Vandaag heerst veel onzekerheid over de rechtsregels die op deze technieken van toepassing zijn. Het Wetboek van vennootschappen en verenigingen biedt wel een handvol wetsbepalingen over zogenaamde inschrijvingsrechten, converteerbare obligaties en een wettelijk voorkeurrecht, maar hun draagwijdte is beperkt, en hun betekenis soms onduidelijk. Het doctoraatsonderzoek heeft als doelstelling om meer klaarheid te scheppen over de rechtsregels die gelden voor dit soort praktijken in een BV of NV.

Het onderzoek stelt eerst vast dat een uitgifte van nieuwe aandelen kan worden beschouwd als het rechtsgevolg van een contract. Zo’n “inschrijvings- en uitgiftecontract” wordt beheerst door het gemene verbintenissenrecht. De sluiting van een inschrijvings- en uitgiftecontract kan zodoende ook zelf het voorwerp uitmaken van een andere rechtshandeling. Inschrijvings- en conversierechten kunnen worden beschouwd als toepassingen van de gemeenrechtelijke contractbelofte. Het wettelijk voorkeurrecht kan worden geanalyseerd als een voorkeurscontract.

Het onderzoek toont ook aan dat de contractuele logica niettemin haar limieten heeft, wegens het eigenaardige karakter van de rechtsfiguur van de vennootschap zelf. Daarom moeten het inschrijvings- en uitgiftecontract, en de rechtshandelingen die zo’n contract voorafgaan, vooral als sui generis worden gekwalificeerd. Ter concretisering van dat sui generis karakter ontwikkelt de doctoraatsthesis een eigen opvatting over de vennootschapsfiguur, via systeemanalyse en een uitgesproken functionele opvatting van het recht. Die komt erop neer dat de vennootschap juridisch op twee manieren kan worden benaderd, naargelang het relevante perspectief. Wat betreft aandelenuitgiftes impliceert deze vennootschapstheorie dat een investeerder een contract sluit met hetzij de vennootschap, hetzij haar bestaande aandeelhouders.

Aan de hand van deze nieuwe kwalificaties en vennootschapstheorie onderzoekt de doctoraatsthesis in detail de concrete rechtsregels die van toepassing zijn op inschrijvingsrechten, converteerbare obligaties en het wettelijk voorkeurrecht. Uit die analyse volgen ook enkele principes voor nog andere, atypische “uitgestelde eigenvermogenshandelingen” en -instrumenten.

Het onderzoek is niet evaluatief, maar eindigt wel met enkele kernaanbevelingen de lege ferenda. Er wordt voorgesteld om de bestaande regels over aandelenuitgiftes en uitgestelde eigenvermogenshandelingen beperkt te systematiseren, doorgedreven te rationaliseren, en pragmatisch te liberaliseren.

Procedural Justice in Online Dispute Resolution: An Empirical Enquiry - Rachele Beretta (20/6/2024)

PhD defense Rachele Beretta

  • Thursday 20 June 2024 - 5 pm
  • Supervisors: prof. dr. Dilyara Nigmatullina, prof. dr. Stefan Rutten & prof. dr. Beatrix Vanlerberghe​

Abstract

The surge in online interactions has led to a parallel rise in civil and commercial disputes that transcend geographical boundaries. As traditional dispute resolution mechanisms face challenges adapting to this evolving paradigm, conflicts increasingly migrate to online platforms.

Within this proliferating landscape, it is crucial to recognize the scarcity of research devoted to Online Dispute Resolution (ODR) providers and the myriad types of services they currently offer to users worldwide. Despite the ongoing geographical expansion of ODR, the inquiry into how procedural justice principles manifest in these digital dispute resolution systems remains notably under-explored.

A growing body of literature underscores that procedural justice is critical for building users’ trust, enhancing the legitimacy of organizations among communities, and fostering compliance with outcomes. The ability of ODR providers to meet users' expectations in terms of procedural justice can significantly shape users' perception of ODR institutions as trustworthy and dependable. This bears paramount implications for the ongoing development of ODR, whose acceptance varies widely across jurisdictions.

This doctoral thesis delves into the intricate intersections of procedural justice within the realm of international civil and commercial ODR, examining the nuanced dynamics that emerge in virtual spaces. Ultimately, it seeks to understand how procedural justice principles, rooted in the notion of fairness, manifest and evolve in the context of ODR, exploring the impact of digital interventions on the perceived fairness of dispute resolution processes.

Understanding procedural justice in ODR is not merely an academic pursuit; it holds profound implications for legal practitioners, policymakers, and society at large. This research aims to contribute valuable insights that can inform the design of fairer and more effective ODR systems.

De gelijkheid voor openbare lasten of “de lastengelijkheid”: een rechtsvergelijkende studie over het statuut, de handhaving en de toepassing van het beginsel - Samuel De Winter (17/6/2024)

Doctoraatsverdediging Samuel De Winter

  • maandag 17 juni 2024 - 17 uur
  • Promotoren: prof. dr. Nicolas Carette (Universiteit Antwerpen) & em. prof. dr.Ingrid Opdebeek (Universiteit Antwerpen)​

Abstract

Dat de overheid zoals iedere burger aansprakelijk kan worden gesteld voor haar fouten, wordt al lang aanvaard. Kan vergoeding echter ook verschuldigd zijn wanneer het (gebrek aan) overheidsoptreden op zich rechtmatig maar niettemin (voor bepaalde burgers) nadelig is? Volgens de hoogste Belgische rechtscolleges wel, op grond van het beginsel van de gelijkheid voor openbare lasten, in dit proefschrift “de lastengelijkheid” genoemd.

Dit proefschrift onderzoekt eerst het statuut van dit beginsel door terug te keren naar zijn land van oorsprong. Het beginsel ontstond in Frankrijk als een concretisering van de billijkheid uit het metarecht en ook bij ons past de wetgever het vandaag nog steeds als zodanig toe. Daarnaast is het echter ook erkend als een “algemeen rechtsbeginsel”.

Als tweede stap gaat het proefschrift in op de voorwaarden waaronder het beginsel de overheid tot vergoeding verplicht. Die voorwaarden wijken grotendeels af van het gemene aansprakelijkheidsrecht: het (gebrek aan) overheidsoptreden waaruit de last voortvloeit, mag op zichzelf niet onrechtmatig zijn, terwijl in het gemene aansprakelijkheidsrecht de foutnotie net centraal staat. Daarnaast moet de last ook een “abnormaal” en een “speciaal” karakter vertonen, twee vooralsnog onbekende begrippen. Voor hun invulling kijkt het proefschrift ook naar het Nederlandse recht, waar het beginsel zich al verder ontwikkeld heeft dan bij ons.

Voorts analyseert het proefschrift hoe de lastengelijkheid wordt gehandhaafd. Het concludeert dat er een belangrijke maar geen exclusieve rol is weggelegd voor de burgerlijke rechter en dat het beginsel ook een preventieve functie heeft. Een overheid die deze functie miskent, kan wel degelijk een fout begaan, zo luidt de conclusie.

Het proefschrift slaat ook de brug tussen theorie en praktijk door vervolgens enkele wettelijk geregelde eigendomsbeperkingen in Vlaanderen aan de lastengelijkheid te toetsen: planschade (1), hinder door openbare werken (2) en de lasten van het erfgoedbeleid (3). Wat (1) betreft, stelt het proefschrift vast dat het Instrumentendecreet de toets aan de lastengelijkheid beter kan doorstaan dan de oude regelgeving. Wat (2) betreft, blijkt dat de regelgever soms te weinig oog heeft voor concrete situaties, wat niet alleen de burger maar ook de overheid parten speelt. Wat (3) betreft, blijkt de regelgeving in theorie goed in overeenstemming met de lastengelijkheid maar in de praktijk minder gelet op budgettaire motieven.

Tot slot formuleert het proefschrift enkele aanbevelingen voor het beleid, de burger en de rechter. Het breekt een lans voor een codificatie van het beginsel in de Grondwet en preventieve handhavingsmechanismen zoals burgerparticipatie.

Constitutional Strategies in the face of Multi-level Governance: an Empirical Legal Theory of EU Integration - Alberto Nicotina (17/5/2024)

PhD defense Alberto Nicotina

  • Friday 17 May 2024 - 5 pm
  • Supervisors: prof. dr. Patricia Popelier (Faculty of Law) and prof. dr. Peter Bursens (Faculty of Social Sciences)

Abstract
Nowadays in the territory of the European Union power is spread across different overlapping levels. This institutional setting has been defined as ‘multi-level governance’ and it is currently one of the most hotly debated concept in political science. At the national level, constitutional actors (national and subnational parliaments and executives; ordinary and apex courts) are called, each within the mandate assigned to it by national constitutions, to secure the jurisdictional integrity of both national and European law within national boundaries, while at the same time providing legitimacy to EU claims of authority. Building on existing studies, the thesis considers two main constitutional strategies: an ‘efficiency strategy’ focusing on the efficient implementation of EU law, and a ‘legitimacy strategy’ characterized by the need to legitimize the ‘intrusion’ of EU law into the national legal order. In practice, these translate inter alia in foreseeing or not procedural or substantive obstacles (such as super-majorities or referendum) for the ratification of EU treaties, or accepting or contesting the primacy of EU law over national law.

By looking at the national constitutional frameworks, the study measures whether they are more “open by design”, or in turn whether they value more the “integrity” vis-à-vis external potential threats. After placing each constitutional system on this spectrum, the study tackles the questions a) What contextual factors explain the orientation of the constitutional design towards “openness” or “integrity”? b) What explain the evolution over time of the national constitutional design? To answer such questions, the study employed an interdisciplinary research approach combining doctrinal legal research (carried out on the basis of country reports drafted by national experts in 12 EU Member States), Qualitative Comparative Analysis (QCA) and basic game theoretic models. Following a conjunctural-causation logic, the research shows that different combinations of social, historical, political and economic contextual factors are sufficient to explain the constitutional design in different cases. Finally, it demonstrates that, through their (sometimes seeming antagonistic) interactions with supranational actors, national constitutional actors aim to strike a balance between both the efficient and legitimate implementation of EU law, highlighting the need to preserve an heterarchical constitutional structure.


Naar een grotere rechtsvormende rol voor het Belgische Hof van Cassatie binnen de mogelijkheden en grenzen in een Europese gelaagde rechtsorde. Een thematische rechtspraakanalyse in het domein van het procesrecht - Aurélie Hendrickx (16/2/2024)

Doctoraatsverdediging Aurélie Hendrickx

  • vrijdag 16 februari 2024 - 17 uur
  • Promotoren: prof. dr.  Stefan Rutten (Universiteit Antwerpen) & prof. dr. Beatrix Vanlerberghe (Universiteit Antwerpen)

Abstract

Als hoogste nationaal rechtscollege vervult het Hof van Cassatie een belangrijke rechtsvormende rol. Ingevolge de Europeanisering heeft deze rechtsvormende rol reeds lang een bijkomende dimensie gekregen: de Europese wetgeving en de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees Hof van Justitie beïnvloeden het nationale recht en dus ook de nationale cassatierechtspraak. Maar ook op nationaal niveau fungeert het Hof van Cassatie niet als enige hoogste rechter; het Grondwettelijk Hof en de Raad van State vervullen vanuit hun wettelijke opdracht eveneens een rechtsvormende rol. In een gelaagde Europese rechtsorde waar de top van de rechterlijke piramide ‘gedeeld’ wordt door diverse rechtscolleges op nationaal én supranationaal niveau, rijst de vraag naar de werkelijke beoordelingsruimte of autonomie van het cassatiehof. Deze vraag wordt nog interessanter in het domein van het procesrecht, met name in het licht van de zogenaamde ‘procedurele autonomie’.

Dit onderzoek vertrekt van het huidige normatieve kader waarbinnen het Hof van Cassatie zijn rechtsvormende rol vandaag kan, mag en moet vervullen. Op basis van de verhouding van samenwerking, doorwerking en wisselwerking tussen het Hof van Cassatie en de hierboven genoemde hoogste rechtscolleges worden de grenzen en mogelijkheden waarbinnen het Hof van Cassatie zijn rechtsvormende rol vervult, vastgesteld.

In een thematisch rechtspraakonderzoek wordt vervolgens geanalyseerd hoe het Hof van Cassatie in zijn rechtspraak omgaat met de grenzen en mogelijkheden vastgesteld in het normatief kader. Dit gebeurt op basis van drie thema’s uit het burgerlijk procesrecht en in het bijzonder, het overkoepelende thema van het recht op toegang tot de rechter. Daarbij wordt vanuit een intradisciplinaire en rechtsvergelijkende benadering van elke thematiek onderzocht of het Hof in het licht van zijn verhouding met bovengenoemde andere hoogste rechtscolleges over alternatieve grenzen en mogelijkheden beschikt om zijn rechtsvormende rol te vergroten.

Binnen elke thematiek had, en heeft het Hof ook vandaag nog, een rechtsvormende rol te vervullen. Op sommige punten is het Hof eerder terughoudend en lijkt de rechtsvorming door de cassatierechter (louter) gestuurd door de wettelijke en jurisprudentiële grenzen waarbinnen de rechter ageert; op andere punten kan het optreden van de cassatierechter dan weer gecategoriseerd worden als maximalistisch rechtsvormend optreden. Uit de analyse van de beoordelingsruimte van het Hof van Cassatie kunnen binnen elke thematiek diverse anticipatieve, constructieve en casus-gebonden grenzen en mogelijkheden worden gedestilleerd die de cassatierechter zou kunnen aanwenden om zijn rechtsvormende rol, ook in de toekomst en ook buiten de betrokken thema’s om, nog te vergroten.

Een analyse van het gelijkheidsbeginsel bij aanvullende pensioenen voor deeltijdse en tijdelijke werknemers, voor arbeiders en bedienden en voor jongere en oudere werknemers - Sarah Knoops (31/1/2024)

Doctoraatsverdediging Sarah Knoops

  • woensdag 31  januari 2024 - 17 uur
  • Promotoren: em. prof. dr.  Daniël Cuypers (Universiteit Antwerpen) & prof. dr. Britt Weyts (Universiteit Antwerpen

Abstract

Ondanks het feit dat steeds meer werknemers genieten van een aanvullend pensioen, bestaan er in de praktijk nog veel verschillen in pensioenopbouw. Het niveau van deze tweede pensioenpijler behoort immers tot de contractuele vrijheid van de inrichters. Tegelijkertijd geniet nog steeds niet elke werknemer van een aanvullend pensioen. Het toekennen ervan is immers geen wettelijke verplichting. Dit vrijwillig karakter onderscheidt aanvullende pensioenen van wettelijke pensioenen (eerste pijler).

Bij de beoordeling van verschillen in aanvullend pensioen bakent het gelijkheidsbeginsel de grenzen af. Aan de hand van diverse discriminatievraagstukken onderzoeken we de concrete toepassing van dit gelijkheidsbeginsel op aanvullende pensioenen voor deeltijdse en tijdelijke werknemers, voor arbeiders en bedienden en voor oudere en jongere werknemers. Vervolgens worden de aansprakelijkheid en de compensatie belicht als instrumenten voor het handhaven van het gelijkheidsbeginsel. Deze klassieke juridische analyse vertrekt vanuit het Europese Unie en Belgisch recht, aangevuld met een functionele rechtsvergelijking met Nederland en Luxemburg.

Tot slot volgen enkele aanbevelingen aan de wetgever, de sociale partners en de rechterlijke macht. Omdat aanvullende pensioenen maatwerk zijn, worden open discriminatienormen aanbevolen. Rechters hebben daarbij de grote verantwoordelijkheid die open normen zinvol in te vullen. Een kritische toetsing blijft cruciaal opdat discriminatienormen kunnen leiden tot maatschappelijke verandering. Hiertoe stellen we het effectiviteitsbeginsel van het discriminatierecht en de menselijke waardigheid van de werknemer voorop als bijkomende toetsingscriteria.

Rethinking Tax Sovereignty in the European Union: Towards Principled European Tax Integration - Sam van der Vlugt (25/1/2024)

PhD defense Sam van der Vlugt

  • Thursday 25 January 2024 - 2:30 pm at Università di Salerno, Italy
  • Supervisors: prof. dr. Bruno Peeters(University of Antwerp) & prof. dr. Pasquale Pistone (Università di Salerno)
  • Joint PhD Universitá di Salerno, Italy & University of Antwerp​

Abstract

This dissertation deals with the interaction of national taxing powers and the body of European Union law. The dissertation takes a constitutional angle by firstly tracing the roots of the current division of public power and the exercise of sovereignty by the state throughout history up to the current day conception that should be taken of sovereignty. This conception is subsequently applied to the integration in taxation in the European Union, Herein, several problems are identified for the field of tax law that are hampering the fulfilment of the democratic promise of the project of European integration as enclosed in the Treaties of the Union. To address these difficulties with respect for the distinct features present in the national setting, the analysis sketches a dialogical sphere that is already present in the Treaties that could resolve this integrative deadlock, and proposes a new integrative path for especially direct taxation that answers to the goals that are laid down in the Treaties. This will require a significant redevelopment of the integrative agenda that is currently tabled by the Commission, and especially that the Member States take up their democratic responsibility. If not, the constitutional framework that is present in both the national and the supranational setting might provide the next obstacle to the current common exercise of taxing powers, as this is not done in line with the goals of the Treaties and thus the democratic promise these contain towards citizens.

Cultural Heritage in Cuba: Elements and mechanisms of Legal protection - Rosa J. González Ruiz (19/1/2024)

PhD defense Rosa J. González Ruiz

  • Friday 19 January 2024 - 9:00 am at Universidad de Oriente, Santiago de Cuba
  • Supervisors: prof. dr. Esther van Zimmeren (University of Antwerp) & Nilda H. Rizo Pérez (Universidad de Oriente)
  • Joint PhD Universidad de Oriente (Cuba) & University of Antwerp

Abstract

The inadequacies in the theoretical and normative conception of the elements and mechanisms of the legal protection of Cuban cultural heritage, which adversely affect the fulfilment of its social function for present and future generations, is the scientific problem that encourages this research.

Its object of study is the protection of cultural heritage from the legal perspective, approached from the elements and mechanisms of the legal system for the preservation of cultural heritage, in which its field of action is established.

Consequently, its general objective is to establish theoretical guidelines of the elements and mechanisms of legal protection of cultural heritage in Cuba, from a historical, doctrinal, and comparative study, which favours its theoretical and normative conception contributing to fulfilling its social function for present and future generations.

Among its main results are: historical systematization of the foundations of the legal protection of cultural heritage as a support for the fulfilment of its social function for present and future generations; identification of the elements and mechanisms used to guarantee the protection of cultural heritage in the countries studied and in international legal instruments, and: diagnosis of the principal insufficiencies of the Cuban legal framework in force, which attempt against the fulfilment of the social function of cultural heritage.

Grensoverschrijdende toegang tot levenseinde-diensten in Europa: een analyse in het licht van de mensenrechtenwetgeving en het EU-recht - Sien Loos (16/1/2024)

Doctoraatsverdediging Sien Loos

  • dinsdag 16 januari 2024 - 17 uur
  • Promotoren: prof. dr. Kristof Van Assche (Universiteit Antwerpen) & prof. dr. Steven Lierman (KU Leuven)
  • Dubbeldoctoraat Universiteit Antwerpen & KU Leuven

Abstract

De mogelijkheden om euthanasie en medische hulp bij zelfdoding te krijgen in Europa zijn relatief beperkt; de landen die een vorm van hulp bij sterven toelaten, zijn dun gezaaid. Sinds de eeuwwisseling hebben patiënten uit restrictieve landen zich in toenemende mate bereid getoond om het verbod in eigen land te omzeilen en een legale oplossing te zoeken buiten de landsgrenzen. Bewijzen hiervan zijn de groeiende patiëntenstromen van Frankrijk naar België en het zogenaamde “zelfmoordtoerisme” naar Zwitserland. De grensoverschrijdende toegang tot euthanasie en hulp bij zelfdoding hangt in de eerste plaats natuurlijk af van iemands fysieke en financiële toestand, maar dat zijn niet de enige factoren die meespelen. Wie wil reizen met het oogmerk om op een serene manier te kunnen sterven, zou immers evenzeer op wettelijke en feitelijke beletsels kunnen stuiten, zowel in eigen land (uitstroombeperkingen) als in het land van bestemming (instroombeperkingen). Het onderzoek had tot doel deze beperkende maatregelen in kaart te brengen en de wettelijke toelaatbaarheid ervan te analyseren. Die analyse gebeurde aan de hand van twee grote kaders: de mensenrechtenwetgeving (het mensenrechtelijk kader) en het EU-recht (het Europeesrechtelijk kader). Het proefschrift biedt bijgevolg een integraal overzicht van de mate waarin de lidstaten onder het mensenrechtelijk en het Europeesrechtelijk kader gerechtigd zijn om de grensoverschrijdende toegang tot euthanasie en hulp bij zelfdoding aan banden te leggen. Meer algemeen blijkt uit het onderzoek dat het Europeesrechtelijk kader veelal striktere grenzen stelt aan de beleidsvrijheid van de lidstaten in de context van grensoverschrijdende levenseinde-diensten dan het mensenrechtelijk kader. De lidstaten krijgen onder beide kaders weliswaar een ruime beleidsvrijheid om ethisch beladen kwesties te reguleren op het eigen grondgebied, maar zodra de invloed van een beperkende maatregel de landsgrenzen te buiten gaat, komt het Europeesrechtelijk kader een stuk strenger voor de dag. Dat is mede te wijten aan het feit dat het mensenrechtelijk kader op heel wat punten ruimte laat voor interpretatie en dus ook minder pasklare antwoorden aanreikt. Door de grote terughoudendheid die de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kenmerkt in ethisch beladen kwesties, kan echter worden aangenomen dat de beleidsvrijheid onder het mensenrechtelijk kader doorgaans ruimer zal zijn dan die onder het Europeesrechtelijk kader.