Letteren en Wijsbegeerte

Departement Letterkunde

Doctoraatsverdedigingen

Responding to the Constructions of Age in Children's Literature: An Intergenerational Approach - Leander Duthoy (18/01/2024)

Leander Duthoy

  • 18 januari 2024
  • Promotoren: Vanessa Joosen en Mathea Simons

Abstract

Leeftijd is één van de meest fundamentele kenmerken waar we op letten om mensen te categoriseren. Vergeleken met kenmerken zoals gender of etniciteit, gaat er echter weinig wetenschappelijke en maatschappelijke aandacht uit naar de boodschappen en vooroordelen over leeftijd die verspreid worden in literatuur. Kinderliteratuur in het bijzonder speelt in dit proces een interessante rol. Niet alleen is het één van de eerste bronnen waarin we worden geconfronteerd met personages van verschillende leeftijden, het is ook één van de weinige genres waar kinderpersonages dominant in aanwezig zijn. Personages in kinderliteratuur reflecteren ook vaak expliciet over onderwerpen zoals opgroeien, of wat het betekent om een kind of volwassene te zijn. Daarnaast benadrukken reader response onderzoekers al langer dat de leeftijd van de lezer ook een belangrijke factor is in hoe een lezer betekenis geeft aan een tekst.

Dit doctoraat combineert deze inzichten door empirisch te onderzoeken hoe de leeftijd van de lezer het begrip van leeftijd in literatuur voor jonge lezers beïnvloedt. Om deze onderzoeksvraag te beantwoorden werkte ik met een groep van 51 lezers van 9 tot 79 jaar oud. Elke lezer kreeg een kinderboek en nam deel aan een individueel interview. In dit interview stelde ik vragen aan de lezer over hun blik op hun eigen leeftijd en op de manier waarop leeftijd wordt besproken in het gelezen kinderboek. Hierna namen enkele deelnemers ook deel aan een groepsgesprek waarbij ze hun blik op leeftijd en het boek konden bespreken met lezers van uiteenlopende leeftijden.

In mijn analyse bespreek ik o.a. hoe lezers reflecteren over onschuld, wijsheid, fantasie, empathie, schaamte en jeugdherinneringen om betekenis te geven aan hun eigen leeftijd en de leeftijd van personages. Jongere lezers toonden bijvoorbeeld niet alleen diepgaande inzichten in hoe volwassenen over kinderen denken, ze gaven ook toe dat ze zich soms onschuldiger voordeden dan ze waren, om straf te vermijden. Daarnaast waren er personages die door volwassen lezers als bijzonder wijs werden beschreven, maar door tieners en jongvolwassen lezers als naïef werden bestempeld. Lezers deelden ook complexe jeugdherinneringen die soms empathie met kinderpersonages stimuleerden, en soms net belemmerden. Ten slotte vond de deelname van lezers aan het onderzoek ook vaak plaats in een intergenerationele context die verdere diepgang aan de data gaf. Jonge lezers namen bijvoorbeeld altijd deel met hun ouders erbij, terwijl de oudste lezers de hulp van jonge familieleden moesten inschakelen om te kunnen deelnemen.

Lees Leanders artikel op de faculteitsblog Bladspiegel

Taal in beweging: Kinetische tekstualiteit in de hedendaagse podiumkunsten - Rosa Lambert (1/12/2023)

Rosa Lambert

  • 1 december 2023
  • Promotoren: Timmy De Laet en Luk Van Den Dries

Abstract

Er is in de Westerse podiumkunsten van het laatste decennium een toenemende tendens om de correlatie tussen taal en beweging artistiek te verkennen en de intrinsieke connectie tussen taal en beweging als expressieve middelen te belichten. In sommige voorstellingen zetten woordenstromen onmiddellijk verschillende fysieke bewegingen in gang, terwijl deze bewegingen op hun beurt ook functioneren als directe aansporingen voor het uitspreken van specifieke woorden. In andere gevallen onderzoeken kunstenaars hoe een tekst zelf compositiestrategieën integreert die als choreografisch worden bestempeld, omdat de zinnen zo zijn gecomponeerd dat ze een bewegingssequentie installeren, zij het een die uit woorden is samengesteld.

Dit proefschrift brengt deze artistieke strategieën in kaart om zo de inherente parallellen tussen tekst en beweging te belichten, en verzamelt hen onder de noemer ‘kinetische tekstualiteit’.  Het exemplarische corpus bestaat uit twaalf performances die tussen 2011 en 2020 werden gecreëerd door Chloe Chignell, Hannah De Meyer, Mette Edvardsen, Bryana Fritz, Abke Haring, Daniel Linehan, Dounia Mahammed en Alma Söderberg. De studie van dit corpus is gericht op een beter begrip van het gebruik van kinetische tekstualiteit binnen de concrete artistieke context van de voorstellingen (formele, dramaturgische en poëtische keuzes) maar ook in het licht van bredere tendensen binnen de hedendaagse podiumkunsten, en tegen de achtergrond van oudere vormen van artistiek onderzoek naar de affiniteit tussen tekst en beweging. Om deze vragen te beantwoorden worden mediumspecifieke theoretische discussies over de relatie tussen tekst en performance en beschouwingen over dans uit de late 20e en vroege 21e eeuw geanalyseerd. Naast die analyse wordt ook een transhistorische vergelijking gemaakt tussen het geselecteerde hedendaagse corpus en een historisch corpus van kunstenaars die ook artistiek onderzoek hebben gedaan naar de relatie tussen tekst en beweging, dans en spraak, choreografie en schrijven. Dit historische corpus omvat het werk van choreografen als Trisha Brown, Bill T. Jones en Pina Bausch, maar ook de geschriften over dans van dichter Stéphane Mallarmé. Uit deze transhistorische vergelijking blijkt dat het hedendaags gebruik van kinetische tekstualiteit op een meer radicalere manier onderzoekt hoe choreografische principes kunnen worden opgenomen in de tekstcompositie zelf. Methdologisch vormen de fenomenologische reflecties op de relatie tussen taal en belichaming van met name Maurice Merleau-Ponty, maar ook van postfenomenologen Don Ihde en Mark Coeckelbergh, het belangrijkste theoretische kader van waaruit dit proefschrift het geselecteerde corpus leest en bekijkt.

Lees Rosa's artikel op de faculteitsblog Bladspiegel

Reading the Reader from a Distance: Digital Analyses of the Construction of Age in Fiction for Different Ages - Lindsey Geybels (20/10/2023)

Lindsey Geybels

  • 20 oktober 2023
  • Promotoren: Vanessa Joosen en Mike Kestemont

Abstract

Hoewel kinderen vaak slechts omringd worden door een relatief beperkt netwerk van mensen van verschillende leeftijden, is aangetoond dat ze al op jonge leeftijd verschillende leeftijdsnormen overnemen. Deze ideeën kunnen zich ontwikkelen tijdens de kindertijd, adolescentie en volwassenheid, maar worden vaak hun hele leven met zich meegedragen. De boeken die ze lezen tijdens het opgroeien spelen een belangrijke rol in dit proces. In deze scriptie wordt gekeken naar hoe leeftijd wordt geconstrueerd in fictie die bedoeld is voor kinderen, jongvolwassenen en volwassenen om meer inzicht te krijgen in de impliciete en expliciete ideologieën die ze op verschillende niveaus met zich meedragen; naast de sociologische component van de leeftijd van de beoogde lezer, wordt de leeftijd van fictieve personages onderzocht vanuit een discursief standpunt. Het onderzoek naar leeftijdsideologieën in jeugdliteratuur bestond traditioneel uit het bestuderen van deze materialen als culturele artefacten, wat een inherente subjectiviteit met zich meebrengt die gepaard gaat met de interpretatie van de onderzoeker, evenals een beperking van de reikwijdte van het materiaal dat kan worden geanalyseerd. Om deze hindernissen te overwinnen en de veelzijdige constructie van leeftijd in fictie vanuit een nieuw perspectief te bekijken, neemt ‘Reading the Reader from a Distance’ ons mee op een reis die literatuur omzet in analyseerbare data door de toepassing van computationele tools op 738 teksten.

De Britse, Vlaamse en Nederlandse auteurs wier oeuvre werd geselecteerd om het corpus voor deze scriptie te vormen, hebben elk hun eigen kijk op het schrijven voor lezers van verschillende leeftijden; sommigen houden tijdens het schrijven de leeftijd van hun beoogde publiek voor ogen, maar anderen beweren dat hun teksten leeftijdloos zijn en geschikt voor iedereen die ze wil lezen. Interessant genoeg onthult een onderzoek naar oppervlaktekenmerken en fictieve karakterisering verschillen tussen teksten die bedoeld zijn voor lezers van verschillende leeftijden, ongeacht de beweringen van de auteur. Uiteindelijk bracht onze reis door deze teksten niet alleen intrigerende patronen en verschillen aan het licht, maar toonde het ook de magie van het gebruik van digitale tekstanalyse om de geheimen van literatuur te onderzoeken, door een licht te schijnen op de verborgen verbanden tussen verhalen en de mensen die ze lezen, ongeacht hun leeftijd.

Lees ook het artikel op de faculteitsblog Bladspiegel

Reading Near and Far: Social and Material Intertextuality in James Joyce’s Library - Emily Bell (13/10/2023)

Emily Bell

  • 13 oktober 2023
  • Promotoren: Dirk Van Hulle en Ronan Crowley

Abstract

Welke verhalen gaan er schuil in een bibliotheek? Veelgelezen pagina's, gekregen boeken die nooit zijn geopend of verloren gegane volumes die we enkel kennen dankzij zijn leesnotities bevatten veel verschillende verhalen. Dit proefschrift beschrijft de fysieke en intellectuele bewegingen van James Joyce' leesontmoetingen om zijn bibliotheek en haar context te reconstrueren. Hoewel intertekstueel onderzoek zich op de theoretische en esthetische relaties tussen teksten heeft gericht, is er een praktische geschiedenis achter de verplaatsing en de verwerving van boeken die deze verschillende verbindingen mogelijk maken. Door een combinatie van methoden uit de genetische kritiek, boekgeschiedenis en historische contexten biedt dit proefschrift nieuwe inzichten in de relatie tussen James Joyce’ bibliotheek, werken en de context van hun creatie. Door de bibliotheek op deze manier te bekijken wordt een kant belicht die we vaak vergeten als we het hebben over zijn intertekstuele praktijk: het verhaal van zijn bibliografische omgeving.

Joyce, een Ierse schrijver uit de modernistische periode, maakte veelvuldig gebruik van aantekeningen in zijn schrijfproces van de romans, Ulysses (1922) en Finnegans Wake (1939) in het bijzonder. Veel van zijn leesnotities zijn bewaard gebleven in tientallen notitieboekjes die genetisch critici uitgebreid hebben bestudeerd om te begrijpen hoe citaten opnieuw werden gebruikt in zijn manuscriptontwerpen. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke wetenschappelijke interesse in de boeken, tijdschriften en kranten die Joyce gebruikte om zijn dichte intertekstuele werken te creëren, waarbij tot nu toe meer dan duizend leesbronnen voor de twee romans zijn gevonden. Joyce' bibliotheek bevat echter meer dan alleen de boeken die hij las of citeerde; er zijn nog veel meer boeken fysiek aanwezig, bewaard in verschillende academische instellingen als onderdeel van zijn archief. In dit doctoraatsproject worden voor het eerst al deze gegevens over Joyce' lectuur en boekenbezit samengebracht onder de paraplu van zijn 'levensbibliotheek'. De bespreking van dit proefschrift herwaardeert dus de mogelijkheden van het reconstrueren en analyseren van de bibliotheek van een schrijver en werpt zo een nieuw licht op Joyce's intertekstualiteit als een sociaal en materieel fenomeen ingebed in de geschiedkundige context.

Lees ook Emily Bells artikel op de faculteitsblog Bladspiegel

‘Achter de computerschermen’: Het gebruik van een toetsaanslagregistratieprogramma voor tekstgenetisch onderzoek naar digitaal geschreven literatuur - Lamyk Bekius (6/10/2023)

Lamyk Bekius

  • 6 oktober 2023
  • Promotoren: Karina van Dalen-Oskam, Dirk Van Hulle en Mariëlle Leijten

Abstract

De digitale omgeving waarin hedendaagse literaire teksten worden geschreven, verandert de materialiteit van de bronnen voor genetische kritiek aanzienlijk, aangezien de gangbare tekstverwerkers de schrijfoperaties normaliter verbergen: toevoegingen worden vlekkeloos in de zin opgenomen, en verwijderde tekst ‘verdwijnt’ van het scherm. Dit maakt het moeilijk om het schrijfproces te reconstrueren, maar luidt dit ook het gevreesde einde van de tekstgenetica in?

Achter de computerschermen betoogt dat dit niet het geval zal zijn zolang de tekstgenetica zich aanpast aan het omgaan met digitale bestanden. Als een van de manieren waarop de tekstgenetica zich kan aanpassen aan het digitale tijdperk, onderzoekt de studie het gebruik van één methode in het bijzonder: het gebruik van een toetsaanslagregistratieprogramma – oftewel keystroke logging. Om de mogelijkheden van keystroke logging te verkennen, analyseert de studie de schrijfprocessen van Gie Bogaert, Jente Posthuma, Roos van Rijswijk, David Troch en Ellen Van Pelt. Deze schrijvers registreerden hun schrijfproces met behulp van de toetsaanslagregistratiesoftware Inputlog.

Door al deze keystroke logging data te bestuderen kunnen we het schrijfproces met een ongekende gedetailleerdheid bestuderen, inclusief de manier waarop de schrijver door de tekst heen beweegt en de opeenvolging van tekstproductie en revisie. Deze fijnmazigheid waarmee de ontwikkeling van de tekst kan worden gevolgd opent de deuren voor een nieuw soort onderzoek dat in deze studie nanogenetisch onderzoek wordt genoemd.

De nanogenese laat het onder andere toe om de werkmethoden en typgewoonten van de auteur te onderzoeken, alsook de triggers van tekstproductie en -revisie, aspecten van het ‘ontdekken’ tijdens het schrijven, en hoe bronnen worden getransformeerd naar gelang het schrijfproces vordert. De studie onderzoekt ook hoe tekstgenetische narratologie kan worden verrijkt met de keystroke logging data, doordat nu ook een gedetailleerde temporele dimensie in de analyse kan worden opgenomen. Er wordt onderzocht hoe en wanneer details van aspecten van de verhalende tekst in de tekst worden geïntegreerd en hoe ze in de loop van het schrijfproces veranderen. Als schrijvers bereid zijn om hun schrijfproces vast te leggen met een keystroke logging tool, lijkt de toekomst van de tekstgenetica vol mogelijkheden.

Writing Talk: Constructions of Adolescence in the Early Genesis of Aidan Chambers' Dance Sequence Novels - Andrea Davidson (9/01/2023)

Andrea Davidson

  • 9 januari 2023: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Vanessa Joosen en Dirk Van Hulle

​Abstract

Dit proefschrift toont hoe de Young Adult (YA)-romans uit Aidan Chambers’ Dance Sequence samenhangen met en voortbouwen op zijn “Tell Me”-methode voor literatuuronderwijs in het basisonderwijs. De literatuurpedagogie achter de Dance Sequence is een meer geavanceerde vorm van “Tell Me”, want Chambers paste haar in zijn YA-fictie aan voor het secundair onderwijs. De adolescente verteller-protagonisten van Breaktime [Verleden week] (1978) en Dance On My Grave [Je moet dansen op mijn graf] (1982) worden door Chambers geconstrueerd als lezers en schrijvers van literaire teksten die zeer geletterd, vol van zelfexpressie, intens emotioneel en betrokken zijn. In hun auteurschap maken ze gebruik van wat in dit proefschrift “writing talk” wordt genoemd. Ook Chambers zelf beoefende “writing talk” bij het schrijven van de eerste twee romans uit de Dance Sequence. “Writing talk” is een dialogische praktijk van auteurschap die voortkomt uit en een aanvulling vormt op het intergenerationele “booktalk”-gesprek (in het Nederlands ook bekend als “leespraat”) dat de kern vormt van de “Tell Me”-methode.

Door middel van literaire genetische kritiek, toegespitst op de constructie van leeftijd in Chambers’ romans, plaatst dit proefschrift het schrijfproces van de auteur van middelbare leeftijd naast zijn representatie van de adolescente verteller-protagonisten als de metafictionele auteurs van zijn romans. Deze vergelijkende, leeftijdsgerichte genetische analyse laat zien dat de leeftijd van de auteur geen invloed heeft op de praktijken en affecten van literair auteurschap in Breaktime en Dance On My Grave. Door een genetische analyse die zoekt naar dialogische momenten die lijken op “booktalk” in Chambers’ echte auteurspraktijk en in de metafictionele tegenhanger bij zijn verteller-protagonisten, identificeert dit proefschrift de centrale rol van affecten in Chambers’ YA-fictie.

Uit deze affectieve genetische studie van “writing talk” blijkt dat er meer verwantschap dan verschil is tussen adolescentie en volwassenheid in Breaktime en Dance On My Grave, zelfs meer dan de auteur zelf misschien besefte. Zo nuanceert de genetische analyse uit dit proefschrift Chambers’ eigen theorie over “infusie”, of het samenbrengen van verschillende leeftijden in één enkele tekst. Een ander vaststelling uit deze analyse is dat het auteurschap, net als de adolescentie in Chambers’ oeuvre, een eigen affect heeft. Literair-genetische kritiek moet ook rekening houden met de belichaamde gevoelens van auteurs, vooral wanneer affect, zelfexpressie, “booktalk” en “writing talk” essentiële elementen zijn in het schrijfproces van een literaire tekst. Door te reconstrueren hoe Chambers pedagogie, dialogisme en affect combineerde bij het schrijven van YA-fictie, wordt deze methodologische interventie zichtbaar.

Lees ook het artikel op de faculteitsblog Bladspiegel

Ontluikende ogen in tijden van nood: Revelationistische esthetica in het filmische modernisme na de Tweede Wereldoorlog - Karel Pletinck (15/11/2022)

Karel Pletinck

  • 15 november 2022: doctoraatsverdediging
  • Promotor: Tom Paulus

​Abstract

Aan de vooravond van de 21e eeuw was de opvatting van het kunstwerk als een objectieve openbaring van het onbekende alomtegenwoordig in de esthetica van verschillende filmmakers, zoals Abbas Kiarostami, Jean-Luc Godard, Danièle Huillet en Jean-Marie Straub. De aanwezigheid van dit revelationisme roept een aantal vragen op: Waar is deze opvatting ontstaan? Hoe kunnen we het voortduren ervan verklaren en hoe beïnvloedde het de ontwikkeling van de hedendaagse filmesthetica? Deze vragen vormden het uitgangspunt van een historische analyse van wat ik de revelationistische traditie in het filmische modernisme van na de Tweede Wereldoorlog noem. Het belangrijkste argument in dit proefschrift is dat er een in wezen romantische erfenis door de ‘esthetische moderniteit’ loopt, i.e. de kunst en filosofie sinds het einde van de 18e eeuw: de opvatting dat de mensheid in de moderniteit door blindheid is getroffen, en dat alleen de poëzie ‘ons, modernen’ weer kan leren zien. Verre van een naïeve terugkeer naar een religieuze kunsttheorie is het revelationisme intrinsiek contradictorisch – gekenmerkt door de eigenaardige versmelting van revelationistische en revolutionaire poëzie –, als gevolg van een nadrukkelijke reflectie op de crises en catastrofes van de 19e en 20e eeuw. Uiteindelijk gaat het in deze esthetische traditie, die filosofie, literatuur en film doorkruist, om de vaststelling dat de moderniteit een ‘dürftige Zeit’, een ‘tijd van nood’ is, aangezien de leemte in het kielzog van de ‘entflohenen Götter’ (Hölderlin) steeds weer door ideologie werd opgevuld. De taak van de poëzie aan het begin van de 21e eeuw is dan ook om deze afwezigheid als afwezigheid veilig te stellen, om zo de mogelijkheid te scheppen van een ontsnapping aan een ‘gevallen’ moderniteit.

Hadewijch herinneren. De reizende herinnering van een middeleeuwse mystieke auteur in het moderne België - Tijl Nuyts (23/06/2022)

Tijl Nuyts

  • 23 juni 2022: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Veerle Fraeters en Marnix Beyen

Abstract

Tot op vandaag is de biografie van de middeleeuwse mystieke auteur Hadewijch (ca. 1240) zo goed als onbekend. Wellicht was ze actief in het midden van de dertiende eeuw in Brabant, waar ze een kring van volgelingen inwijdde in de minne of mystieke liefde. Daartoe schreef ze een complex mystiek oeuvre dat na de vijftiende eeuw van de radar verdween, om herontdekt te worden tijdens de Belgische revolutie van 1830. Belgische culturele actoren met uiteenlopende ideologische profielen, moedertalen, sociale achtergronden en confessionele opvattingen spanden zich in om een collectieve herdenkingscultus rond de gezichtsloze mystieke auteur te construeren, en vormden zo een beeld van de mystica dat mede bepaald werd door maatschappelijke discussies. Gehinderd én gestimuleerd door haar afwezige biografie en de raadselachtigheid van haar oeuvre, doorkruiste Hadewijchs herinnering de Belgische samenleving. Zo ontstond een scala aan herinneringspraktijken in parallelle, maar bij momenten ook communicerende circuits en gemeenschappen. 

Op basis van inzichten uit cultural memory studies en cultural transfer studies onderzoekt dit proefschrift waarom en hoe Belgische culturele actoren Hadewijch memorabel trachtten te maken voor een breed publiek. Eerder dan het Nachleben van een stabiele herinneringsfiguur met vastomlijnde kenmerken te traceren, onderzoekt het de performatieve manieren waarop Hadewijchs herinnering werd gemobiliseerd terwijl die werd geconstrueerd. Daarbij wordt onderzocht hoe de mystica en haar teksten de confessionele, taalkundige en politieke breuklijnen van België overschreden, en hoe haar oeuvre in vertaling naar het buitenland geëxporteerd werd, om in nieuwe gedaanten naar ‘huis’ terug te keren. In het spoor van de ‘mnemonische routes’ die Hadewijchs herinnering in het moderne België heeft afgelegd, focust dit proefschrift op de transfersstrategieën die culturele bemiddelaars ontwikkelden om ‘hun’ Hadewijch in het culturele geheugen te verankeren. Op basis van diverse bronnen, gaande van wetenschappelijke edities en populariserende publicaties tot standbeelden, poëzie en encyclopedieën, van kranten en toespraken tot correspondentie van academici, vertalers en stadsbesturen, presenteert deze dissertatie de eerste studie van Hadewijchs reizende heinnering in België vanaf de ontdekking van haar oeuvre in 1830 – wanneer het land onafhankelijk werd – tot de late jaren 1970 – wanneer België een proces van federalisering en secularisering inging en Hadewijchs herinnering zich geleidelijk losmaakte van de Belgische context.

Holding [a Conversation with] the Situation The Performer’s Tactical Ability and The Aesthetic Affect of Audience Participation - Elvira Crois (04/05/2022)

Elvira Crois

  • 4 mei 2022: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Luk Van den Dries, Timmy De Laet (UAntwerpen) en Free De Backer (VUB)

Abstract

​​English

How can we better understand the aesthetics of participatory performance? This thesis analyses the performer’s craft, i.e. the ability to hold a conversation with the situation, to explore this question.

Guiding audience participation is an essential aspect of participatory performance. Yet, the role of the performer in constructing audience participation has been absent in aesthetic research on contemporary participatory performance practice. This thesis identifies the performer’s tactical ability – i.e. the ability to hold a conversation with the situation – as a crucial catalyst for the aesthetics of participatory performance.

To discuss the manner in which a performer ‘holds a conversation with the conversation’, it is necessary to examine how this tactical ability is developed. Situated in the fields of performance studies and educational sciences, this thesis explores performer training in the participatory practices of Katrien Oosterlinck (BE), Sarah John (AU/DK), and Seppe Baeyens (BE). More specifically, I explored training outcome, i.e. what a performer trains for, to better understand audience-performer interplay. I contend that the audience-performer interplay is the material content of audience participation as an artistic medium. To move and mould such an artistic medium, the performer’s tactical ability proved decisive.

I have used a genetic methodology, i.e. the study of the creative process, as well as an accompanying approach, which entailed that I accompanied the artists in their practice, participated in (training) events, and holding a continuous dialogue with them as interlocutors.

By identifying what the performer’s tactical ability consists of, I present an affective perspective on audience participation. Instead of attributing one specific aesthetic zone to the performances of Oosterlinck, John, and Baeyens, I argue that their work is characterised by oscillating between different zones of attunement, disattunement, and misattunement. To wander through these aesthetic zones with the audience, the tactical ability of the performer to hold a conversation with the situation proves vital.

Nederlands

Hoe verkrijgen we meer inzicht in de esthetiek van participatieve voorstellingen? Om een antwoord te bieden op deze vraag, analyseert deze scriptie het ambacht van de performer, meer bepaald diens vermogen om een gesprek te voeren met de situatie.

De begeleiding van publieksparticipatie is een essentieel aspect van een participatieve voorstelling. Toch is de rol van de performer afwezig in esthetisch onderzoek naar publieksparticipatie van de hedendaagse participatieve performancepraktijk. Deze scriptie identificeert het tactisch vermogen van de performer – d.w.z. het vermogen om een gesprek te voeren met de situatie – als een cruciale katalysator voor de esthetiek van de participatieve performance.

Om het tactische vermogen van performer te bespreken, is een beter begrip nodig van hoe deze vaardigheid ontwikkeld wordt. Deze thesis, die zich situeert in de theater- en agogische wetenschappen, onderzoekt de training van performers in de participatieve praktijken van Katrien Oosterlinck (BE), Sarah John (AU/DK) en Seppe Baeyens (BE). Ik onderzocht training, meer bepaald waarvoor een performer traint, om de interactie tussen publiek en performer beter te vatten. Ik argumenteer dat het samenspel tussen publiek en performer de materiële inhoud vormt van publieksparticipatie als artistiek medium. Om dit artistiek medium in beweging te brengen en te vormen, bleek het tactisch vermogen van de performer bepalend.

Deze studie combineert een genetische methodologie, d.w.z. de studie van het creatieve proces, met een vergezellende benadering. Dit laatste hield in dat ik de artiesten in hun praktijk vergezelde, deelnam aan (trainings)evenementen en met hen als gesprekspartner een voortdurende dialoog onderhield.

Door na te gaan waar het tactisch vermogen van de performer uit bestaat, presenteert dit onderzoek een affectief perspectief op publieksparticipatie. In plaats van één specifieke esthetische zone toe te schrijven aan de performances van Oosterlinck, John en Baeyens, stel ik dat hun werk wordt gekenmerkt door het heen en weer slingeren tussen verschillende zones van afstemming, ontstemming en bijstemming. Om deze esthetische zones met het publiek te kunnen doorlopen, is het tactisch vermogen van de performer om een gesprek met de situatie te voeren van vitaal belang.

"Eene zoete ontroering van medelyden": Sentimentalisme in Hendrik Consciences zedenromans - Marlou de Bont (25/03/2022)

Marlou de Bont

  • 25 maart: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Kevin Absillis (UAntwerpen) en Herbert van Uffelen (Universität Wien)

Abstract

Door de zedenromans van de Belgische auteur Hendrik Conscience (1812-1883) te interpreteren als exponenten van het 19e-eeuwse sentimentalisme wil dit proefschrift het opvallende pathos in deze teksten in een transnationaal en historiserend perspectief plaatsen. De studie vertrekt van de aanname dat het gebruik van sentimentalistische conventies een belangrijke factor was in de internationale verspreiding van Consciences romans in het 19e-eeuwse Europa. Vanuit deze gedachte worden zowel de strategische en ideologische werking van Consciences sentimentalistische retoriek als evoluties in zijn gebruik van deze retoriek onderzocht in een selectie zedenromans uit de periode tussen 1841 en 1881. Daarnaast wil deze studie de ook in relatie tot Consciences oeuvre veelgemaakte associatie tussen sentimentalisme en 'populaire' literatuur historiseren door evoluties in de receptie van de geselecteerde romans te analyseren en te interpreteren in relatie tot het groeiende prestige van de roman als genre binnen het Vlaams-Belgische literaire systeem.

Via een combinatie van inzichten uit de polysysteemtheorie en de literaire discoursanalyse toont het proefschrift dat de conventies van het sentimentalisme gedurende Consciences gehele carrière belangrijk blijven voor het strategische en ideologische functioneren van zijn zedenromans, ondanks de constatering dat sentimentalistische conventies vanaf de tweede helft van de 19e eeuw ook in de Vlaams-Belgische literatuur veel van hun culturele prestige verloren. De receptie van de geselecteerde romans laat zien dat Consciences sentimentalistische retoriek in de jaren 1840 nog als modieus werd beschouwd, maar later in toenemende mate werd geassocieerd met 'populaire' literatuur. Consciences sentimentalisme verkreeg in de sterk nationalistisch georiënteerde Vlaams-Belgische literatuur vanaf de jaren 1870 echter een ander soort cultureel prestige, doordat het werd beschouwd als een belangrijk instrument om het Vlaamse leespubliek te bereiken en te onderrichten.

Deze associatie tussen sentimentalisme en een ‘nationale’, ‘populaire’ literatuur is gedurende de twintigste eeuw dominant gebleven in de beeldvorming rond het werk van Conscience. Als gevolg van dergelijke beeldvorming worden de artistieke en morele aantrekkingskracht die ooit uitgingen van sentimentalistische literatuur moeilijk voorstelbaar, en daarmee ook de rol van dit soort romans in de groeiende dominantie van het romangenre rond het midden van de 19e eeuw. Door de retoriek van het sentimentalisme in Consciences zedenromans en hun toenmalige literaire weerklank centraal te plaatsen, werpt dit proefschrift een ander licht op de positie en het functioneren van Consciences oeuvre in zowel nationale als internationale literaire contexten.

Opmerkzaam en Nadenkend. Over de werkzaamheid van gebaren als dragers van een houding - Hans Oostrik (02/03/2022)

Hans Oostrik

  • 2 maart 2022: doctoraatsverdediging
  • Promotor: Vivian Liska en Kurt Vanhoutte

Abstract

Het proefschrift onderzoekt een gestische benadering van houding aan de hand van geschriften van Walter Benjamin. Daarbij wordt houding gedacht als een gebaar, anders dan Aristoteles die uitgaat van een innerlijke houding en anders dan Brecht voor wie een houding door de omstandigheden wordt opgedrongen.

Onder een houding wordt verstaan dat mensen, andere dieren en dingen zich laten zien. Actoren vertonen zich met hun gedrag aan anderen, zij maken als het ware gebaren, handelingen die iets laten zien en die anderen zo kunnen raken dat er een wisselwerking ontstaat tussen deze actoren, tussen mensen, dieren en dingen. Een wisselwerking van zien en gezien worden, van zich vertonen en waargenomen worden, van geraakt worden door wat men hoort of ziet en dat weer laten zien. De handen voor de ogen slaan bijvoorbeeld en zo schaamte laten zien.

Ook de dingen acteren en maken een gebaar, of, zoals Benjamin de wisselwerking met de dingen benoemt, wij kunnen de dingen ‘het vermogen toekennen om de ogen op te slaan’. Een klok tikt in de kamer en wordt in het gebruik vluchtig waargenomen, totdat wij de tijd willen weten en wij haar uitgestald aan de muur waarnemen, waar ze de tijd toont.

Deze wisselwerking in de waarneming van elkaar wordt door Benjamin ook beschouwd als een waarneming van gelijkenissen. Van een zintuiglijke gelijkenis, zoals bijvoorbeeld de gebaren van het spelende kind dat een trein nadoet en van een niet-zintuiglijke gelijkenis tussen woorden die een verschillend gebaar van benoemen maken. De gelijkenis bestaat er dan in dat bijvoorbeeld eenzelfde gebeurtenis door de een benoemd wordt als ‘een intensieve ondervraging’, maar door anderen als ‘marteling’.

Woorden (taal) kunnen een gebaar maken, zoals woorden die met overtuiging naar een ander worden uitgeschreeuwd, maar ze kunnen ook een gebaar van benoemen maken en daarmee de waarneming in de uitwisseling van zien en gezien worden een richting geven.

De gestiek van taal en tekst wordt gedemonstreerd aan de hand van de bespreking van hun misverstand over gestiek in de discussies tussen Benjamin en Brecht over het werk van Franz Kafka.

Benjamins gestische methode van schrijven is verwant aan het maken van een film. Hij noemt zijn methode ‘literaire montage’. In het proefschrift wordt dat opgevat als dat zijn teksten in de eerste plaats de opgeschreven gedachten willen laten zien. Zoals een film gebeurtenissen ensceneert en deze scènes vervolgens in een bepaalde volgorde monteert, zo zijn ook teksten een toontechniek waarmee gedachten als citaten geënsceneerd en gemonteerd worden.

Breng die Elias terug op onze wereld! Maurice Gilliams of de tragische zoektocht naar een Vlaams kosmopolitisme (1917-1947) - Filip De Ceuster (21/01/2022)

Filip De Ceuster

  • 21 januari 2022
  • Promotor: Kris Humbeeck

Abstract

Op 20 juli 1900 werd Maurice Gilliams geboren in Antwerpen. Zeventien jaar later, gepokt en gemazeld in een flamingantisch milieu, publiceerde hij onder pseudoniem zijn eerste pennenvruchten in het ‘aktivistisch’ periodiek Vlaamsch Leven. Nog eens vijfenzestig jaar later verruilde hij het tijdelijke voor het eeuwige. Het door hemzelf opgestelde overlijdensbericht vermeldde onder andere deze eretitel: ‘de Hoogedelgeboren Heer Maurice Baron Gilliams’.

Dat ‘hoogedelgeboren’ strookte perfect met zijn literaire imago, dat van de aristocratische schoonheidszoeker, in het Frans opgevoed en opgegroeid op een familielandgoed buiten de stad. Dat imago vertoont sterke gelijkenissen met de eveneens in een landhuis grootgebrachte Elias Lasalle, de hoofdpersoon in Gilliams’ debuutroman Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936). Deze modern classic neemt vandaag een bijzondere plaats in de Nederlandstalige literatuur in: met name voor Vlaanderen is Elias een ijkpunt in wat de verzelfstandiging van de literatuur wordt genoemd. Gilliams belichaamt als ‘aristocraat van de geest’ in hoge mate de autonomistische poëtica die daar in de literatuurgeschiedenis vaak mee wordt geassocieerd: hij staat geboekstaafd als een ‘on-Vlaamse’ Vlaming, een volbloed estheet en een geïsoleerde modernist, geestelijk verheven boven en in sterke mate onthecht aan de maatschappelijke debatten van zijn tijd.

Dit proefschrift presenteert een grondige revisie van dit klassiek geworden Gilliamsbeeld door te kijken naar wat in Gilliams’ canoniseringsproces werd weggeknipt en waarom dat gebeurde. Het betreft hier het sociaal geëngageerde ‘tweede cahier’ van Elias en andere teksten die de schrijver tussen 1917 en 1947 publiceerde maar die hij later niet opnam in zijn ‘verzameld’ werk. Voorts sluit dit onderzoek aan bij de ideeënontwikkeling dat er, ondanks de institutionele professionalisering van het letterkundige systeem en de stijgende aandacht voor literaire kwaliteit, in de Vlaamse literaire ruimte van de jaren dertig nog altijd vraag was naar teksten die, weliswaar steeds meer indirect, inspeelden op actuele maatschappelijke en politieke kwesties.

Om de verwevenheid van Gilliams’ proza met de concrete contemporaine werkelijkheid bloot te leggen en hem weer een plek te geven in een dynamische literatuurgeschiedenis, lees ik Gilliams niet in het luchtledige, maar in een sociaalhistorische en culturele context waarin de Vlaamse Beweging en de modernisering van Vlaanderen een prominente rol spelen. Op die manier wil ik laten zien dat de vooroorlogse Gilliams een schrijver was die, via de literatuur, stelling nam in een publiek debat over de constructie van een zelfbewust en cultureel fijnzinnig Vlaanderen en die zijn schrijverschap allerminst beschouwde als iets wat geheel losstond van volksopvoedende doeleinden. Het motto indachtig van een van zijn vroegste critici – ‘Breng die Elias terug op onze wereld!’ – schetst dit proefschrift het beeld van Gilliams’ tragische zoektocht naar een specifiek Vlaams kosmopolitisme.

Manuscript Web: Towards Computer Assisted Genetic Criticism - Joshua Schäuble (8/10/2021)

Joshua Schäuble

  • 8/10/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Dirk Van Hulle & Wout Dillen

Abstract

Genetic criticism is a form of textual scholarship that studies the writing processes of literary works. It seeks not to constitute the most authentic text as intended by the author, but to reconstruct how the author created the work. While the discipline emerged in France in the 1970s, its more recent methodological development coincides with the rise of digital technologies. Although technology undeniably helps genetic critics to improve their research, the diversity of the digital research tools available today means humanists lose valuable time to computational training. Hence, the potential of the digital medium to assist genetic criticism is not yet exploited. The PhD thesis offers two complementary solutions to this dilemma.

The first part elaborates on the demand for a comprehensive, yet easy-to-use, virtual research environment (VRE) that integrates heterogeneous research tools for genetic criticism into a coherent, web-based platform. Drawing on project development experience and the secondary literature, I argue that VRE developers need to contend with a number of generalisable trade-offs. To address these trade-offs, three interrelated design principles are introduced to help deliver on the promise of computer-assistance for genetic criticism. Applying these principles, Manuscript Web is proposed as a VRE prototype for computer-assisted genetic criticism. The user-friendly web environment models genetic criticism as a network of genetic paths, consisting of inter- and intratextual relations.

The second part of the thesis evaluates the usability of automated Handwritten Text Recognition (HTR) for genetic criticism. A case study explores the conditions and possibilities of the HTR environment Transkribus for the transcription of complex manuscripts by the Irish writer James Joyce. While the case study concludes that the tool is of limited use for genetic materials whose complexity rivals Joyce’s manuscripts, the final section of the thesis illustrates how specific tools developed around Transkribus may be adapted to fruitfully assist textual critics in identifying and capturing genetic relations. The greatest promise of existing HTR technologies for genetic criticism resides not in automating certain workflows but rather in enabling a different kind of methodological engagement with the materials of a digital scholarly edition. In sum, this dissertation demonstrates how the development of dedicated virtual research environments and the (re)purposing of select HTR technologies can complement one another in building new paths towards computer-assisted genetic criticism.

Theaterervaring bij blinden en slechtzienden: een cluster van mogelijkheden. Een praktijkgericht onderzoek naar toegankelijkheidsmodaliteiten die bijdragen tot een inclusieve theaterervaring. - Hanne Roofthooft (15/10/2021)

Hanne Roofthooft

  • 15/10/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Aline Mael, Luc Van den Dries, Kurt Vanhoutte

Abstract

Dit proefschrift is gericht op de theaterervaring bij blinden en slechtzienden. Het onderzoek is een verkenning van verschillende toegankelijkheidsmodali­teiten die een inclusieve theaterervaring kunnen ondersteunen. Het gaat om een interdisciplinair onderzoek waarbij de fundamenten zowel bij vertaal­wetenschap als bij theaterwetenschap liggen. Enerzijds wordt het concept theatraliteit besproken binnen de context van toegankelijkheid. Een heer­sende visuele terminologie lijkt immers te beperkend om over de theaterer­varing bij blinden en slechtzienden te spreken. Anderzijds wordt de notie van toegankelijkheid uitgedaagd door het unieke karakter van theatraliteit. De bijzondere brontekst van theater vraagt om een weloverwogen strategie om toegankelijker te worden gemaakt. In dit praktijkgericht onderzoek wordt een toegankelijkheidscluster als model van aanpak voorgesteld. Binnen de cluster passen verschillende toegankelijkheidsmodaliteiten die afhankelijk van een persoonlijke voorkeur of van het karakter van de voorstelling hi­ërarchisch kunnen wisselen. 

Ter illustratie van deze aanpak worden er vijf casusvoorstellingen uit een breder corpus besproken. Voor elke voorstelling ligt de focus op een specifiek element uit de cluster zonder daarbij de an­dere modaliteiten uit te sluiten. De vijf verschillende toegankelijkheidsmo­daliteiten die in dit werk besproken worden zijn: een voeltoer, beschreven scènefoto’s, een live audio inleiding, een vooraf opgenomen audio inleiding en een audiodescriptie. De toegankelijkheidsmodaliteiten kunnen worden uitgebreid en verschillende functies vervullen. De flexibele werking van het clustermodel zorgt ervoor dat audiodescriptie als de meest gekende aanpak op gelijke hoogte met andere toegankelijkheidsmodaliteiten komt te staan. Om ruimte te geven aan verschillende vormen van waarneming maakt dit proefschrift gebruik van een terminologie gebaseerd op de begrippen ‘waar­nemen’ en ‘ervaren’. Bestaand onderzoek uit twee verschillende onderzoeks­contexten wordt bij elkaar gebracht, uitgebreid en toegepast in een praktisch luik. Het clustermodel wordt op zo’n manier ingezet dat het concreet toepas­baar is in de praktijk.

Overal inkrimping van de Joodse levensruimte - Stedelijke ervaring in Duits-Joodse zelfgetuigenissen uit Breslau tijdens het 'Derde Rijk' - Annelies Augustyns (6/10/2021)

Annelies Augustyns

  • 6/10/2021 om 16 uur: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Arvi Sepp en Vivian Liska

Abstract

This dissertation aims to contribute to the understanding of the representation of the German-Jewish urban experience in Breslau testimonies during the ‘Third Reich’ on a textual as well as a contextual level. In this context, urban space must not only be considered as a social given, but is an important writing stimulus in the context of persecution.

The fact that spatiality cannot only be interpreted as a neutral framework is shown by German-Jewish testimonies written during National Socialism and in particular by the history of the city of Breslau, which at that time housed the third largest Jewish community in Germany. The relationship between ‘Aryan’ and ‘Jew’ in the ‘Third Reich’ was indeed structured in and through space. Exemplary in this context are the disreputable formulas of Hitler, who fought for ‘Lebensraum’ for the German people, whom he regarded as a ‘people without space’. This living space became the death space for many ‘undesirables’.

The spatio-political interventions – from the shrinking to the destruction of Breslau’s Jewish community – inspired writing in Breslau diaries and autobiographies that have so far received relatively little attention. They offer important insights into the connection between National Socialist use of space and exclusion of Gemeinschaftsfremde. It is precisely the experience of this changing space and its reproduction in the testimonies that is central to this dissertation. The aim is to show which spaces became important, how these are represented textually and how the diaristic or autobiographical I experiences and describes the city and the changes: What sensory perceptions have shaped their experiences and what metaphors do they draw on? Such questions have hardly been asked in previous research on testimonies, even though it is precisely the spatial experience that co-constructs the narrative.

For the theoretical framework of my research, insights of geocriticism (Westphal), the concepts of ‘heterotopia’ (Foucault) and ‘strategies and tactics’ (de Certeau) are important. On the basis of these concepts, a specific methodological approach will be developed. De Certeau’s perspective is essential in order to trace how space is used and perceived even in marginal situations. Foucault’s concept of ‘heterotopia’ is also of outstanding importance: in the lives of the Jewish victims there were some spaces that had a central role as places of spatial reorientation and offered a possibility of temporary resistance against spatial dominance. In this context, the aim of the present work is to shed new light on the experience of the constantly shrinking living space and the genre-specificity of German-Jewish testimonies under National Socialism.

The flesh made word: stigmata in the public sphere in Britain and Ireland, 1830s-1930s - Kristof Smeyers (29/09/2021)

Kristof Smeyers

  • 29/09/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Tine Van Osselaer en Mary Heimann

Abstract

Print culture and public debate in nineteenth- and early twentieth-century Britain and Ireland brimmed with mentions of the supernatural. This study proposes an analysis of public responses to specific phenomena to qualify attitudes to contested manifestations of the supernatural. Different phenomena fired different reactions. Among the most controversial forms of the supernatural in this period was a phenomenon in the fringes of Christianity: stigmata, the Wounds of Christ’s crucifixion as they displayed on living bodies.

Why were stigmata such a highly charged and polemically significant phenomenon in Britain and Ireland? Why could the phenomenon ‘not be discussed with calmness […] without indulging in angry rhetoric?’ as a reporter asked in 1874, when a lecture on the subject by the Archbishop of Dublin derailed with ‘indignation’. Stigmata provoked people to draw lines: between denominations; within denominations; between religion, magic and ‘superstition’; between science and ‘pseudoscience’; between modernity and what came before; between oneself and the other. Each chapter hinges on one major theme in discussions that made stigmata a source of public contestation: (1) the phenomenon’s rhetorical value in demarcating confessional differences between Catholics and Protestants in a period of renewal in both denominations and of growing anti-Catholic sentiment; (2) stigmata’s disruptive and divisive power among Protestant groups; (3) ongoing scientific uncertainty about what caused the stigmata. ​​ ​ ​

The case studies across these chapters demonstrate how these rhetorical binaries – between and within denominations, between the sacred and the profane, between the natural and the supernatural – did not hold up when stigmata were brought into the discussion. Together, these chapters offer the first focussed analysis of stigmata controversies in Britain and Ireland, combining antagonistic sources with records that attest to devotion and magical thinking. They show how, although they rarely manifested in the flesh, stigmata were considered sufficiently relevant throughout the nineteenth and early twentieth centuries to be constantly reimagined and contextualised in the public sphere.

Biografie van een achttiende-eeuwse krant. De Gazette van Antwerpen, 1700-1804 - Steven Van Impe (16/09/2021)

Steven Van Impe

  • 16/09/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Hubert Meeus

Abstract

In dit proefschrift staat de Gazette van Antwerpen centraal, een achttiende-eeuwse krant die twee keer per week verscheen. Eerdere onderzoekers bestudeerden de inhoud (nieuws en/of advertenties), maar ik bestudeer hoe de krant functioneerde. Eerst schets ik de sociaal-economische positie van de drukkers-uitgevers van de Gazette van Antwerpen. Zij verdienden veel geld en konden grote woonhuizen aankopen. Die winst kwam enerzijds van de verkoop van afleveringen, anderzijds van betaalde advertenties. Een analyse van bedrijfseconomische gegevens leert dat de onderneming relatief veel vaste kosten had, maar ook dat ze bijzonder rendabel was: de uitgever haalde een rendement van 200%.

Om zulke winst te kunnen maken, moest de Gazette van Antwerpen aantrekkelijk zijn voor lezers en adverteerders. Daarvoor zorgden de redacteurs, die de inhoud van de krant samenstelden op basis van andere kranten, al dan niet betaalde correspondentie, binnengelopen berichten en af en toe ‘eigen verslag­geving’. Van drie redacteurs van de Gazette van Antwerpen kon ik de identiteit achterhalen. Het gaat om mannen uit de lagere middenklasse die een hogere opleiding hadden genoten, maar er niet in slaagden carrière te maken. Eén van hen, Jacob Van der Sanden, liet een indrukwekkend egodocument na met theoretische beschouwingen over het samenstellen van een krant. Deze unieke bron voor het historisch krantenonderzoek wordt hier voor het eerst gebruikt.

Uit het handschrift blijkt dat de redacteur bij elk bericht een evenwichts­oefening moest maken. Enerzijds moest hij zijn publiek behagen en informeren, anderzijds mocht hij niets zeggen dat de gevestigde orde kon schaden. Hij werd daarbij bijgestaan door geestelijke en wereld­lijke censoren. Waar de censuur tegenwoordig vaak wordt gezien als een factor die literatuur en wetenschap tegenwerkt, biedt dit proefschrift een andere visie. De redacteur en de censor hadden elk een taak in het productieproces van de krant. Redacteurs en censoren moesten zelf uitvissen wat al dan niet mocht verschijnen. De redacteur ging ook in dialoog aan met de censor, en wees terecht als hij zijn boekje te buiten ging.

Voor het lezersonderzoek is er, zoals vaker, een bronnenprobleem. Op basis van enkele aanwijzingen schets ik een ruw beeld van de manier waarop de krant haar lezers bereikte, en van hoe sommige lezers de krant gelezen en gebruikt zullen hebben. Een opvallende ontdekking is dat de Gazette van Antwerpen ook in een groot deel van de Republiek gelezen werd via herdrukken. Wellicht waren deze goedkope herdrukken vooral bestemd voor de katholieken in Nederland.

Niet eens een labjas? De veelstemmige verbeelding van wetenschappers en technologen in hedendaagse jeugdliteratuur - Frauke Pauwels (15/09/2021)

Frauke Pauwels

  • 5/09/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Kevin Absillis en Vanessa Joosen

Abstract

Niet eens een labjas?​

​Wetenschap en technologie spelen een sleutelrol in de maatschappij. Kinderen worden er van jongsaf toe aangezet om vaardigheden te ontwikkelen in Science, Technology, Engineering en Mathematics (STEM), vanuit de overtuiging dat de maatschappelijke, economische en ecologische uitdagingen van de 21ste eeuw niet kunnen worden aangepakt zonder STEM-geletterdheid bij alle burgers, en zonder voldoende STEM-experten in het bijzonder. In het onderzoek naar wetenschapseducatie- en communicatie ging verrassend weinig aandacht naar beeldvorming in media voor kinderen, waaronder jeugdliteratuur. Ook in de jeugdliteratuurstudie bleef de representatie van wetenschap en technologie onderbelicht.

Ik richt me in Niet eens een labjas? De veelstemmige verbeelding van wetenschappers en technologen in hedendaagse jeugdliteratuur op die lacune en onderzoek welke beelden vandaag via (hoofdzakelijk) Nederlandstalige fictie en non-fictie voor kinderen worden verspreid over wetenschap, technologie en hun beoefenaars. Daarvoor vertrek ik vanuit de aanname dat wie leest, beroep doet op kennis en ervaringen die in literatuur én daarbuiten zijn verzameld. Cognitieve modellen en processen zoals schema’s, scripts, conceptuele metaforen, blending en mind-modelling, geven die wisselwerking weer en laten toe om tekstelementen te verbinden met de inbreng van jonge lezers en de specifieke aard van hun cognitie.

Uit de analyse van diverse casestudy’s blijkt dat stereotypen rond de professor, uitvinders, figuren zoals Frankenstein, of historische wetenschappers vaak worden gemarkeerd met narratieve en stilistische technieken. Bovenop hun rol in de plot stimuleren zij zo de reflectie over het onderscheid tussen fictie en werkelijkheid, en bieden zij een kapstok om na te denken over de invulling van wetenschap en technologie. Wijzigingen ten opzichte van stereotiepe verhaalfiguren zijn in mijn corpus sterk bepaald door schema’s en scenario’s die eigen zijn aan jeugdliteratuur. Met name het romantische kindbeeld beïnvloedt de representatie van wetenschap en technologie. De portrettering van kinderen als gelijkend op wetenschappers of als wetenschappers in wording én de suggestie dat wetenschappers anders zijn, neemt in het corpus de overhand. Doordat vaste patronen worden herschikt, draagt de karaktisering van (stereotiepe) wetenschappers mogelijk bij tot de bewustwording van vaste patronen, en nodigt zij lezers uit om te reflecteren op wetenschap. Jeugdboeken verrijken het dominante vooruitgangsvertoog over wetenschap met ‘typisch kinderlijke’ kenmerken. Aandacht voor de natuur, nieuwsgierigheid en het vermogen tot betovering of ‘enchantment’, zorg voor anderen en voor de omgeving worden er verzoend met de elders vaak als objectief en rationeel gepresenteerde wetenschap en technologie. Op die manier kan jeugdliteratuur een rol spelen in de verbreding, verrijking en bevraging van het dominante STEM-verhaal.

​Not Even a Labcoat?

Science and technology have a fundamental role in our society. Children are challenged to develop skills in Science, Technology, Engineering, and Mathematics (STEM ) early on, starting from the assumption that societal, economic and ecological challenges of the 21st century ask for STEM-literate citizens and, especially, STEM experts. However, science education and science communication studies, as well as children’s literature studies have paid only limited attention to the representation of science and technology in children’s media, and more specifically, in children’s literature. With my dissertation ‘Not Even a Labcoat? The Multifarious Representation of Scientists and Technologists in Contemporary Children’s Literature’ I aim to fill that gap, by analysing the images of science, technology and its practitioners that have been spread through (mainly) Dutch children’s fiction and nonfiction for children. Concepts and insights from cognitive and affective poetics allow for the connection of textual mechanisms with children’s readings and cognition. Indeed, knowledge and experiences from real life are brought into the text. To describe these cognitive models and processes, concepts such as ‘schemata and scripts’, ‘conceptual metaphors’, ‘blending’, and ‘mind-modelling’ are used.

Diverse case studies on professors, inventors, Frankenstein-like characters, and historical scientists, show that stereotypical characters are foregrounded by means of narrative and stylistic devices. Aside from being part of the plot, characters stimulate reflections on differences between fiction and reality, and offer a touchstone for discussing scientific and technological practices. Adaptations to stereotypical characters turn out to be influenced by schemata and scripts typical of children’s literature, such as the romantic child. The portrayal of children as akin to scientists, or as scientists in becoming, as well as the suggestion that scientists differ from other people, is the most recurrent motif in the studied corpus. Yet, the interpretation and evaluation of such characters ultimately depends on readers. As fixed patterns are rearranged in the corpus I have studied, the characterisation of scientists can contribute to becoming aware of recurrent stereotypes, schemata and scripts, and invites readers to reflect on science and technology. On a child’s scale, children’s fiction and nonfiction enrich the dominant narrative of technoscientific progress with typically ‘childlike’ properties. Paying attention to nature, being curious, feeling enchanted, and caring for other beings and for the environment, are added to the representation of science and technology as being objective and rational. That way, children’s literature can contribute to offering alter-tales, and can thereby bridge the gap between the so called ‘two cultures’.

Van hof naar kapel. Een onderzoek naar de culturele transfer van Franse air-de-courmelodieën in zeventiende-eeuwse geestelijke liedboeken uit de Zuidelijke Nederlanden - Tine De Koninck (08/09/2021)

Tine De Koninck

  • 08/09/2021: doctoraatsverdediging
  • Promotor: Hubert Meeus

​Abstract

In onderzoek naar cultuurtransfer van Frankrijk naar de Nederlanden in de vroegmoderne tijd kwam tot hiertoe het aspect ‘muziek’ nog maar weinig aan bod. Het profane liedrepertoire uit het Franse koninkrijk, dat in de zeventiende eeuw voornamelijk rond de air de cour draaide, kende nochtans een grote populariteit in de Zuidelijke Nederlanden. De liederen waren alomtegenwoordig in onze muziekcultuur, zowel in hun tekstuele als muzikale vorm. De adel en de hogere burgerij in onze gewesten namen met de hofliederen vaak al kort nadat ze in de Parijse straten circuleerden, op in hun muziek- en liedhandschriften. Met een paar decennia vertraging vonden de air-de-courmelodieën ook hun ingang in de Nederlandstalige contrafactuur. In de periode 1630-1675 bevatte zowat elk liedboek geproduceerd in het Zuiden Franse wijsaanduidingen. In het derde kwart van de eeuw was in heel wat liedbundels zelfs meer dan de helft van de wijsaanduidingen van Franse oorsprong. Ook auteurs van geestelijke liederen gebruikten in grote mate air-de-courmelodieën om er hun contrafacten op te dichten.

Dit proefschrift toont via welke wegen de airs de cour de Zuidelijke Nederlanden hebben bereikt en brengt de bemiddelaars in beeld die tot deze transregionale transfer kunnen hebben bijgedragen zoals het drukkers- en uitgeversbedrijf, het Franstalige, katholieke liedboek, het Brusselse hof en de stedelijke hogere klassen, die dweepten met Franse modetrends. Het onderzoek biedt een analyse van de sociologische en ideologische transfer van de air-de-courmelodieën in Nederlandstalige geestelijke liedboeken uit de Zuidelijke Nederlanden en het spanningsveld tussen de air de cour die als profane modetrend in de muziek door de Kerk sterk veroordeeld werd, maar tegelijkertijd toch werd gebruikt voor hun eigen doeleinden, namelijk het uitzingen van het katholieke geloof.

Staging the Subject–Object Breakdown in Samuel Beckett’s Not I / Pas moi, That Time / Cette fois and Footfalls / Pas - James Little (21/06/2021)

James Little

  • 21/06/2021 doctoraatsverdediging
  • Promotoren: Dirk Van Hulle en Pim Verhulst

Abstract

This thesis charts the genesis of Samuel Beckett’s late plays Not I, That Time and Footfalls, which were written and first published in English: Not I in 1973; That Time and Footfalls in 1976. All three were published in French translations made by Beckett himself: Not I as Pas moi in 1975; Footfalls as Pas in 1977; and That Time as Cette fois in 1978. Accompanied by a genetic edition, which will be made available online as part of the Beckett Digital Manuscript Project (www.beckettarchive.org), this study provides a comprehensive guide to the history of these three texts using the tools of genetic criticism, tracking their development from compositional manuscripts through to publication and performance. Following the two-part structure of genetic criticism (record and interpretation), the study of each play is divided in two: first, a ‘Documents’ section gives an account of all the extant compositional manuscripts and published editions in English and French; then, a ‘Genesis’ section tells the story of its composition. 

Based on this manuscript evidence, the thesis contends that Beckett’s three late plays should be seen as stagings of the subject–object breakdown explored in his early writing. To do so, it draws on the notes he took on psychology and psychoanalysis in 1934–5, pointing to the many psychological and psychoanalytic concepts that are used in the author’s later stagings of the mind. Rather than taking a diagnostic approach to these staged minds, the plays are analysed through the lens of enactive cognition – that is, not as representations of a particular psychological condition, but as pieces which encourage active interpretation on the part of their audiences. In Not I / Pas moi, That Time / Cette fois and Footfalls / Pas, Beckett invites his audiences to enact the subject–object breakdown that is such a key part of his aesthetics.

On differences that make the difference. A multi-methodological research project on monolingual film remakes in small film industries: the case of Flanders and the Netherlands - Eduard Cuelenaere (21/09/2020)

Eduard Cuelenaere

  • 21 september 2020
  • Promotoren: Gertjan Willems en Stijn Joye (UGent)
  • Dubbeldoctoraat UAntwerpen - UGent

Abstract

​Tussen het jaar 2000 en 2017 werden verschillende Vlaams remakes gemaakt van Nederlandse films en andersom. Dit fenomeen is op zijn minst bijzonder te noemen, voornamelijk omdat beide regio’s een gemeenschappelijke taal alsook deels gezamenlijke geschiedenis delen. Deze verhandeling stelt dan ook tot doel om zowel de tekstuele, culturele als industriële dimensies van het Vlaams-Nederlandse filmremakefenomeen te vatten. De resultaten van het onderzoek tonen aan dat er geen eensgezindheid bestaat over de manier waarop remakes worden begrepen door zowel onderzoekers binnen het veld, de Vlaams-Nederlandse toeschouwers, als de mensen die deel uitmaken van het productieproces van Vlaams-Nederlandse remakes. Zowel de toeschouwers als de filmmakers zelf staan in de regel overwegend negatief tegenover filmremakes, voornamelijk vanwege hun zogenaamd “onoriginele karakter” en puur commerciële grondslag. Uit de tekstuele analyse blijkt dat de remakes enerzijds worden gekarakteriseerd door een gedeeld (quasi-universeel) raamwerk (bijv. op vlak van verhaal, thematiek, personages, of ruimte) en anderzijds door een lokale invulling van dat geraamte (bijv. op vlak van humor, taalgebruik, culturele referenties, locaties, of zelfs de uitbeelding van naaktheid). In plaats van te claimen dat deze lokale invulling het rechtstreekse resultaat is van standvastige culturele verschillen, claimt deze verhandeling dat ze het gevolg is van een doorgaans bewust lokaliseringsproces waarbij filmmakers een gevoel van nabijheid en herkenning nastreven. Hoewel dit streven meestal commercieel gedreven is, heeft dit proces mogelijke ideologische implicaties: aangezien blijkt dat het (re)creëren van nationale identiteiten doorgaans gebeurt op basis van dezelfde culturele stereotypen, kan dit leiden tot een erg homogene opvatting van diezelfde nationale identiteiten en versterkt dit mogelijk de essentialistische visie op (nationale) identiteiten. De resultaten van deze verhandeling wijzen er inderdaad op dat zowel de onderzochte filmmakers als toeschouwers er een essentialistische visie op nationale identiteit op nahouden. Daarenboven interpreteren de toeschouwers de verschillen die zij zien tussen de verschillende lokale filmversies bijna volledig in termen van standvastige nationale identiteiten. Sterker nog, bij de vergelijking van de lokale filmversies duiden de toeschouwers voornamelijk verschillen aan, en categoriseren zij de lokale filmversies telkens als ‘typisch Vlaams’ of ‘typisch Nederlands’. Voorts prefereren de toeschouwers hun lokale filmversies, behalve wanneer ze weten dat die lokale filmversie niet “het origineel” betreft. Tot slot blijkt dat de interpersoonlijke connecties tussen Vlaamse en Nederlandse producenten en distributeurs van essentieel belang zijn voor het Vlaams-Nederlandse remakefenomeen. De remakepraktijk kon zodoende ontstaan door een combinatie van productionele nabijheid, een gelijkaardige markt, een gelijkaardige taal, en deze interpersoonlijke connecties.

"The Center of Transformations": Reading Wallace Stevens Elsewhere - Anna Jamieson (31/08/2020)

Anna Jamieson

  • 31 augustus 2018
  • Promotor: Bart Eeckhout

Abstract

This dissertation explores what it might mean to read Wallace Stevens “elsewhere” by considering various examples in which Stevens’s poetry is displaced, either through inclusion in international magazines and anthologies or via its presence in the work of other authors. Writing a piece of academic research on a poet inevitably entails reckoning with other readers’ experiences of that poet’s work and thus realizing the degree to which reading is a deeply situated act, in which one’s own concerns and interests inform how one encounters literature. This dissertation takes as its main point of departure precisely this notion, but looks past the realm of academia and toward that of other forms of literary afterlives and meaning-making. The first chapter charts the early international circulation of Stevens’s poetry, which grew substantially during and because of the Second World War, and reflects on the motivations and limits of Stevens’s portrayal as an “American” author. Many different figures and publications are brought to the stage, so that “Wallace Stevens and the United Nations of Literature” also serves as an illustration of Stevens’s firm position in a larger literary network, despite his reputation as a solipsistic, aloof poet. While the first chapter considers the presence of Stevens’s poems in international publications, the second and third look at various instances in which authors point to his work, either explicitly or obliquely. The poet and activist Adrienne Rich has often offered up Stevens as a poet who influenced her own poetics and understanding of what it meant to write poetry. The echoes of his work throughout her own make up the topic of this dissertation’s second chapter, which considers how, somewhat paradoxically, Stevens’s abstracted idiom, judged to be apolitical by many, served Rich’s own poetics and political evolution. The three case studies included in the third chapter look at authors working at a greater remove from the poet in both time and genre, questioning how Stevens’s presence functions in works by three fiction writers (Jon McGregor, Colum McCann, and John Banville). These intertextual readings illustrate the imaginative possibilities inherent in Stevens’s poetry, and, moreover, how his words are expanded by their inclusion in other writers’ works. While the three different chapters of this dissertation take various methodological approaches, then, they all seek to understand readers’ different encounters with Stevens’s work, in order to understand the lasting impact of his poetry and gain an insight into the interpretative and creative opportunities it continues to offer.


Dit proefschrift onderzoekt wat het kan betekenen om de Amerikaanse dichter Wallace Stevens “elders” te lezen, door verschillende voorbeelden te bekijken waarin zijn werk in nieuwe contexten wordt ingebed, bijvoorbeeld in internationale publicaties of in het werk van andere schrijvers. Iedere literatuurwetenschappelijke benadering van een auteurs werk betekent onvermijdelijk ook een ontmoeting met andere lezers en hun ervaringen van dat werk. Zo wordt al snel duidelijk dat “lezen” steeds een persoonlijke ontmoeting is, die plaatsvindt in een tijd en ruimte, vanuit een persoon met eigen interesses en zorgen. Dit proefschrift vertrekt vanuit precies deze notie, maar kijkt verder dan de academische wereld, richting andere vormen van literaire (betekenis)productie. Zo brengt het eerste hoofdstuk de internationale verspreiding van Stevens’ werk, die nauw samenhing met de Tweede Wereldoorlog, in kaart en bekijkt het hoe de dichter als een “Amerikaanse” schrijver werd beschreven met duidelijk politieke motivitaties, maar ook beperkingen. In dit eerste hoofdstuk worden veel verschillende figuren en publicaties opgevoerd, zodat het, ondanks Stevens’ reputatie van zonderlinge, solipsistische schrijver, ook fungeert als een illustratie van zijn positie in het ruimere literaire landschap. Waar dit eerste hoofdstuk Stevens’ aanwezigheid in internationale tijdschriften en anthologieën bekijkt, behandelen het tweede en derde hoofdstuk verschillende schrijvers die, zowel expliciet als verhuld, verwijzen naar Stevens’ gedichten. De dichter en activiste Adrienne Rich keek met tegenstrijdige gevoelens naar Stevens en de echo’s van zijn werk in het hare vormen het onderwerp van het tweede hoofdstuk, dat behandelt hoe Rich, schijnbaar tegenstrijdig, vaak terugkeert naar Stevens’ geabstraheerde idioom, dat door velen wordt gelezen als apolitiek, om mee haar eigen, meer gepoliticizeerde, poetica te ontwikkelen. Het derde hoofdstuk behandelt drie casestudies die, in zowel tijd als genre, verder verwijderd zijn van Stevens en bestuderen hoe de aanwezigheid van zijn gedichten in werk van Jon McGregor, Colum McCann en John Banville functioneert. Deze intertekstuele lezingen tonen hoe Stevens’ werk de verbeelding kan aanwakkeren en hoe de creatieve adaptaties die daaruit volgen ervoor zorgen dat zijn gedichten op hun beurt groeien aan betekenis. Hoewel de drie hoofdstukken in dit proefschrift verschillende methodologieën hanteren, zijn ze alle drie geïnteresseerd in hoe verschillende lezers zich tot Stevens’ poëzie verhouden. Zo wordt er ook nagedacht over Stevens’ blijvende impact en over de verschillende interpretatieve en creatieve mogelijkheden die zijn werk biedt. 

De maat van het Middelnederlands. Een digitaal onderzoek naar de prosodische en ritmische kenmerken van Middelnederlandse berijmde literatuur - Wouter Haverals (31/01/2020)

Wouter Haverals

  • 31 januari 2020
  • Promotoren: Mike Kestemont en Frank Willaert

Abstract

Wat bedoelen we wanneer we zeggen dat het ritme van een literaire tekst ‘hortend’ of ‘vloeiend’ is? De ritmische eigenschappen van literatuur worden doorgaans met intuïtieve en vage termen beschreven en dat is zeker het geval voor de Middelnederlandse letterkunde. De vele berijmde teksten uit de vroegste periode van onze literatuurgeschiedenis worden regelmatig beschreven in termen zoals de hierboven genoemde. Vaak is het echter onduidelijk wat er precies mee wordt bedoeld. De studie van het Middelnederlands versritme heeft daarom veel te winnen bij een computationele benadering, waarbij vooroordelen en persoonlijke smaak buiten spel worden gezet. Dit proefschrift onderzoekt de mogelijkheid om het ritme van Middelnederlandse teksten te reconstrueren en te bestuderen door te vertrekken vanuit het eigenlijke tekstmateriaal. Het resultaat is een zogenaamde ‘automatische scansiemachine’, die een voorspelling maakt over de ritmische uitspraak van deze middeleeuwse verzen.


What does it mean when the rhythm of a literary text is called ‘snappy' or 'fluid'? The rhythmical qualities of literature are often described on an intuitive basis, while using vague terms. This especially holds true for many of the rhymed texts of our literary history's earliest stages. The study of the rhythm of medieval Dutch literature has much to gain from a computational approach, where biases and personal taste are ruled out. In this dissertation, such an approach is pursued, which attempts to reconstruct and study the rhythm of Middle Dutch texts in a bottom-up fashion. The result is a so-called ‘scansion machine', which makes a prediction about the rhythmic pronunciation of these medieval verses.

'Als rechte Libertinen': Het verzamelhandschrift Het Mengelmoes als getuigenis van een alternatieve literaire kring in Antwerpen aan het einde van de zeventiende eeuw - Sven Molenaar (11/09/2019)

Sven Molenaar

  • 11 september 2019
  • Promotor: Hubert Meeus

Abstract

In de zeventiende eeuw werden in alle katholieke landen, dus ook in de Spaanse Zuidelijke Nederlanden, alle geschriften nagekeken door de geestelijke censor alvorens ze werden toegelaten om te mogen worden gedrukt. In tijden van oorlog keek ook de wereldlijke censor na of een werk in druk mocht verschijnen. Aan het einde van de zeventiende eeuw probeerde Lodewijk XIV herhaaldelijk om (delen van) de Zuidelijke Nederlanden te annexeren. Het hoogtepunt van de annexatiedrang van de Franse Zonnekoning was de Negenjarige Oorlog (1688-1697). Tijdens die oorlog was de militaire vijand net als de Zuidelijke Nederlanden dus een katholiek land. De Zuidelijke Nederlanden werden verdedigd door een coalitie die bekend staat als de 'Grote Alliantie' met aan het hoofd Willem III, een protestant; de facto dus een religieuze vijand. De overheid kon het zich niet permitteren om de bondgenoten tijdens de Negenjarige Oorlog te schofferen, dus publicaties tegen Willem III waren in principe verboden, net als publicaties pro Frankrijk en Lodewijk XIV. Het resultaat van de censuur is dat er geen gedrukte werken zijn overgeleverd met teksten die indruisten tegen de officiële, door de censor goedgekeurde katholieke moraal of goede zeden, of die getuigen van oppositionele opvattingen tegenover de overheid. 

Mijn onderzoek naar het Antwerpse verzamelhandschrift Het Mengelmoes, dat werd voltooid in 1696, toont aan dat zulke teksten wel degelijk werden geschreven en circuleerden. Het Mengelmoesbevat teksten die zich uitspreken tegen Willem III, hoewel hij als leider van de Grote Alliantie de ruime bestuurlijke autonomie van de Zuidelijke Nederlanden verdedigde. Daarnaast bevat Het Mengelmoesook libertijns-pornografische teksten, met opvattingen over het huwelijk, eer en reputatie, die de geestelijke censor nooit zou hebben goedgekeurd voor publicatie. Het Mengelmoesbiedt dus inzicht in de onofficiële literatuur en cultuur in de laat-zeventiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden. Uit mijn onderzoek naar de wijsaanduidingen boven de liederen in het verzamelhandschrift blijkt dat Het Mengelmoeswel is geschreven door één persoon, maar dat deze zijn verzamelhandschrift niet vervaardigde louter voor zijn eigen gebruik. Het Mengelmoescirculeerde in een alternatieve literaire kring van welgestelde inwoners van Antwerpen, en het delen van de teksten in die kring versterkte de onderlinge vriendschapsbanden binnen de kring. 

Cognitive and Affective Scaffolding: a Reassessment of the 'Inward Turn' of James Joyce's Modernist Fiction - Emma-Louise Silva (10/09/2019)

Emma-Louise Silva

  • 10 september 2019
  • Promotor: Dirk Van Hulle

Abstract

De fictionele gedachtegangen van de protagonisten in James Joyce zijn A Portrait of the Artist as a Young Man (1916) en Ulysses (1922) zijn omschreven geweest met de term ‘inward turn’ in zowel recensies daterend van de jaren twintig als in eenentwintigste-eeuwse handboeken. Joyce zijn evocaties van die gedachtegangen zijn vaak geplaatst in een kader dat ervan uitgaat dat ‘the mind’ opgesloten is in de schedel. Een recent paradigma in de ‘philosophy of mind’ beschouwt mentale processen als zijnde gestut of ‘scaffolded’ door ‘worldly offerings’ (Hutto & Myin 2013: ix). De hypothese van de ‘scaffolded mind’ stelt dat ‘the mind’ getriggerd, gestuurd en getransformeerd wordt door visuele, auditieve, tastbare, culturele, linguistieke en sociale impulsen. Deze hypothese kan ingezet worden om de vermeende ‘inward turn’ van Joyce zijn modernistische fictie te weerleggen (Sterelny 2010: 465-481).

Mijn proefschrift toont aan dat Stephen Dedalus, Leopold Bloom en Molly Bloom niet slechts aan schedel-gebonden introspectie doen en dat Joyce zijn modernistische fictie eerder moet beschouwd worden vanuit een paradigma dat een fusie voorstelt tussen ‘mind’, lichaam en wereld. Door het filosofische kader van de ‘scaffolded mind’ hypothese samen te voegen met kenmerken vanuit de cognitieve narratologie, duid ik aan dat de ‘minds’ van Joyce zijn protagonisten niet hermetisch afgesloten zijn van de verhaalwereld: ‘affordances’ van de verhaalwereld vormen juist de voortstuwing van de gedachtegangen van de protagonisten. Door middel van werkwijzen uit critique génétique toe te passen met oog op de ‘scaffolded mind’ hypothese is het mogelijk om aan te tonen hoe Joyce die gedachtegangen heeft opgebouwd tijdens het schrijfproces. Zo worden er netwerken zichtbaar, zowel tussen de episodes in Ulysses, alsook tussen A Portrait, Ulysses en Finnegans Wake (1939). 

Deze herziening van de ‘inward turn’ van Joyce zijn modernistische fictie wijst aan dat zowel de ‘fictional minds’ in A Portrait en Ulysses alsook Joyce zijn ‘writing mind’ tijdens het schrijfproces van A Portrait, Ulysses en Finnegans Wake voorbeelden zijn van ‘minds’ die onlosmakelijk verbonden zijn met hun omgeving.

'Ik schrijf een eigen Claus-taal'. Het Vlaams van Hugo Claus stilistisch verkend - Wendy Lemmens (25/01/2019)

Wendy Lemmens

  • 25 januari 2019
  • Promotoren: Prof. dr Kevin Absillis

Abstract

Taal en taalnormen zijn in Vlaanderen altijd onderwerp van discussie geweest. Sinds het ontstaan van België woedde (en woedt) er een bijwijlen felle discussie over de mate waarin het Nederlands in Vlaanderen zich diende te richten naar het taalgebruik in Nederland. Uiteindelijk werd eind negentiende eeuw besloten het ABN uit Nederland als officiële norm in te voeren in Vlaanderen. Keer op keer werd de Vlaming op het hart gedrukt dat een vlekkeloze beheersing van het ABN zou leiden tot een hoge mate van beschaving. Vlaamse literatoren vervulden hierin een niet te onderschatten voorbeeldfunctie. Dit legde een grote druk op hun schouders, temeer omdat de eerste schrijvers aanvankelijk nog nauwelijks met het ABN uit de voeten konden. Al snel ontstond een literatuurkritiek die in de praktijk vaak neerkwam op een strenge taalkritiek. Fouten tegen het Nederlands werden gretig aangehaald om aan te tonen dat het Nederlands van de Vlaming nog lang niet op peil was. De sociale druk om zuiver Nederlands te spreken en schrijven nam hand over hand toe en leidde vlak na de Tweede Wereldoorlog zelfs tot een zogenaamde ‘hyperstandaardisering’.

Juist in deze periode van standaardiseringsdruk debuteerde de negentienjarige, uit West-Vlaanderen afkomstige Hugo Claus. Geheel conform de geldende taalnormen was Claus’ debuutroman De Metsiers (1951) in een algemeen, haast ‘boekig’ Nederlands gesteld. Gedurende zijn literaire loopbaan begon dit Nederlands echter steeds meer als een keurslijf aan te voelen. In de aanloop naar zijn vierde roman De verwondering (1962) begon Claus te beseffen dat hij een eigen, typisch Vlaamse ‘stem’ nodig had om tot een geslaagde analyse van Vlaanderen te komen. Hij begon te experimenteren met invloeden uit zijn eigen West-Vlaamse moedertaal en spreektalige registers die hij overal om zich heen hoorde. Dit mondde uit in een intrigerende zoektocht naar zijn eigen benoemde ‘Claus-taal’; zijn linguïstische ‘graal’ om een talige ruimte te scheppen waarin hij de Vlaamse identiteit in optima forma kon analyseren en problematiseren door de hybriditeit van ‘het Vlaams’ te benutten. Aan de hand van methoden uit de stilistiek en inzichten uit de sociolinguïstiek wordt in dit proefschrift onderzocht hoe Claus deze talige ruimte precies schiep, en welke literaire, sociaal en (taal)politieke effecten hij daarmee beoogde in zijn literaire universum.

The 'Inward Turn' of Modernism in Samuel Beckett's Work: a Postcognitivist Reassessment - Olga Beloborodova (10/09/2018)

Olga Beloborodova

  • 10 september 2018
  • Promotor: Prof. dr Dirk Van Hulle

Abstract

From the outset, modernist literature has been defined as extremely inward-looking, focusing on mind exploration and leaving the world outside the scope of its enquiry. To a large extent, modernists themselves are to blame for this skewed situation: it was Virginia Woolf who famously urged her colleagues to ‘look within’ and proclaimed that only a detailed study of the human psyche can be considered ‘the proper stuff of fiction’ (1921).

The present dissertation offers a reassessment of the ‘critical commonplace’ (Herman 2011) of the modernist ‘inward turn’ by demonstrating how deeply modernist fictional minds were embedded in (rather than severed from) their storyworlds. Adopting a multidisciplinary approach, it relies on a number of postcognitivist theories from philosophy and cognitive science as its theoretical framework. While traditional philosophy of mind and cognitive science are grounded in the Cartesian dualist idea that the mind is brain-bound and separated from the world, postcognitivist theories of extended cognition question this entrenched divide. They propose instead that the mind extends into the world by interacting constitutively and constantly with its environment, arguing for an extended or hybrid model of cognition. 

After an introductory chapter on the origins of cognitivism and postcognitivism in philosophy and cognitive science, as well as similar developments in narratology, the present dissertation zooms in on the works by the late modernist Samuel Beckett – considered by many the most introspective of modernist writers – from the vantage point of extended cognition. Without disputing Beckett’s attention to the mind, the present aims to nuance the canonical trope of the Beckettian ‘scullscape’ by examining how Beckett’s fictional minds continuously and constitutively extend into their environment, however impoverished the latter may be in his later works. As the dualist mind/world boundary progressively unravels and eventually dissolves in the course of his writing career, its artificiality in the discourse on human cognition becomes more and more apparent, and we realise that, to use Beckett’s own word, ‘what are called outside and inside are one and the same’ (1949). Bearing in mind the danger of generalisation, this project’s findings could be used towards a broader reassessment of the way fictional minds are evoked in modernist literature, and the postcognitivist theories of extended cognition provide a suitable methodological framework for such a reassessment.

A Pleasant Plain. A Comparative Study of the Stylistic Aspects of the Late Fifteenth-Century Travel Account of Joos van Ghistele - Alexia Lagast (26/06/2018)

Alexia Lagast

  • 26 juni 2018
  • Promotoren: Prof. dr Frank Willaert en Prof. dr Veerle Fraeters

Abstract

Early modern travel narratives played an important role in the development of an empirical scientific discourse in the West, according to the Catalan historian Joan-Pau Rubiés. This dissertation aims to fill a gap in the ongoing conversation on early modern travel narratives, their common stylistic features, and the exceptionality of the travel account of the Flemish nobleman Joos van Ghistele, written by Ambrosius Zeebout. In order to impart knowledge to their readers, authors of travel accounts are thought to have turned to the same sort of descriptive techniques, yet studies dedicated to the formal characteristics of this genre have remained few and brief. The stylistic qualities of early modern travel accounts are supposed to have supported their claim to be reliable sources of information. Despite these presumed shared characteristics, and notwithstanding our limited knowledge of them, it has been suggested that the account of Joos van Ghistele’s four-year journey to the Holy Land, Egypt, and Persia, is exceptional. This study distils the formal aspects of this report and measures them against three prominent contemporary Western travelogues on the Near East: those of Anselm Adornes, Bernhard von Breydenbach, and Felix Fabri. It hereby aims not only to assess the alleged exceptionality of Zeebout’s account but also to extract the common features that connect early modern travel narratives and, in doing so, to contribute to the development of a typology by which we can define and measure their characteristics.

This study uncovers the stylistic commonalities in the corpus, and argues that Joos van Ghistele’s account is indeed unique, notably in its emotional detachment, its sober style, its unequalled critical and empirical stance, and its elaborate use of highly domestic comparisons. Additionally, it found that, contrary to previous claims by the German historian Wolfgang Neuber, the status of the traveller, or the personal authority of other contributors to the accounts was hardly used, but instead replaced by a characterisation of the travellers as keen and well-read observers. Whereas prior research ostensibly lacked in suitable terminology to characterize the discourse of travel accounts, this study makes use of the theory of the so-called discourse modes, enabling a more detailed qualification of each text through the comparative analysis of the modes’ distribution.Thus this study could verify that the use of the informative and argumentative mode in Zeebout’s account are unequalled in the comparative corpus, reflecting the report’s exceptional focus on neutral description of the observed and on critical source treatment. Further marking the account’s vanguard naturalistic character is its ample use of comparisons in the description of landscapes, cities, buildings, fauna, and flora. Finally, the report’s unequalled objectivity could be confirmed thanks to this study’s definition of the formal components constituting emotional detachment and literary soberness. A case study of expositions on the prophet Muhammad and the Semitic religions further confirms the exceptionally detached style of Zeebout’s account. In conclusion, this study has pinpointed several parameters for the distinction of early modern travel accounts’ stylistic features, which can be widely applied and further explored to determine both the common and unique aspects of early modern travel narratives.

 

In het huidige debat rond vroegmoderne reisverslagen wordt er van uit gegaan dat de schrijvers van vroegmoderne reisverslagen de door de reizigers verworven kennis voor hun lezers beschreven aan de hand van bepaalde technieken, die het beoogde imago van hun teksten als betrouwbare bronnen van informatie moesten ondersteunen. Technieken die in het onderzoek werden onderkend zijn het vermelden van de status van de reiziger, bronnenkritiek, en het gebruik van een droge stijl. Studies rond deze technieken zijn echter schaars en beperkt. Deze studie beoogt, voor het eerst, een diepgaand onderzoek naar de retorische en stilistische constructie van betrouwbaarheid in vroegmoderne reisverhalen. Als centrale casus is gekozen voor Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (c. 1490). Het verslag van de vierjarige reis naar het Heilig Land, Egypte, en Perzië die de Gentse edelman Joos van Ghistele ondernam (1481–1485), wordt in het onderzoek geregeld genoemd als voorbeeld bij uitstek van ‘het betrouwbare vroegmoderne reisverhaal’. Het onderzoek behelst een analyse van de stilistische kenmerken van dit verslag, dat werd geschreven door ene Ambrosius Zeebout, en meet ze af tegen die van drie prominente contemporaine Westerse reisverslagen over het Nabije Oosten: die van Anselm Adornes, Bernhard von Breydenbach, en Felix Fabri. Hiermee beoogt ze niet enkel de vermeende uitzonderlijkheid van Zeebouts verslag te evalueren, maar ook dieper inzicht te verwerven in de gemeenschappelijke kenmerken van vroegmoderne reisverslagen, en bij te dragen tot de ontwikkeling van een typologie waarmee hun eigenschappen kunnen worden gedefinieerd en gemeten.

Deze studie brengt de stilistische overeenkomsten en verschillen in het corpus aan het licht, en stelt dat Zeebouts verslag inderdaad uniek te noemen is, met name in zijn emotionele onthechting, sobere stijl, ongeëvenaarde kritische en empirische houding, en uitgebreid gebruik van vergelijkingen met de streek van de reiziger. Bovendien betoogt ze dat, in tegenstelling tot vroegere opvattingen, de status van de reiziger, of de persoonlijke autoriteit van andere bijdragers aan de verslagen, amper werd gebruikt, en werd vervangen door de karakterisering van de reizigers als belezen en nauwkeurige waarnemers. In vroeger onderzoek heerste een gebrek aan een geschikte terminologie om het discours van reisverslagen te karakteriseren. Om dit probleem te verhelpen maakt deze studie gebruik van de theorie van de zogenaamde discourse modes, die een meer gedetailleerde typering van individuele teksten mogelijk maakt. Zo kon deze studie verifiëren dat het gebruik van de informatieve en de argumentatieve modus in Zeebouts verslag ongeëvenaard is in het vergelijkende corpus. Deze vaststelling bevestigt de uitzonderlijke focus van de tekst op de neutrale beschrijving van wat werd waargenomen, en op de kritische omgang met bronnen. De geavanceerde naturalistische aard van het verslag wordt verder aangetoond door het uitgebreide gebruik van vergelijkingen in de beschrijving van landschappen, steden, gebouwen, fauna, en flora. Tot slot bakent deze studie de formele componenten van emotionele onthechting en van literaire soberheid af, waardoor de uitzonderlijke objectiviteit van Zeebouts verslag kan worden aangetoond. Een case study over uiteenzettingen over de profeet Mohammed en de Semitische religies bevestigt andermaal de uitermate onthechte stijl van het verslag. Samenvattend preciseert deze studie verschillende parameters voor de karakterisering van de stilistische eigenheid van vroegmoderne reisverslagen. Deze typologie leent zich tot een brede toepassing voor de verdere bepaling van zowel de gemeenschappelijke als de unieke eigenschappen van dit genre.

Prompt! Van papier tot podium. Een theaterwetenschappelijke studie van het postdramatische regieboek - Edith Cassiers (15/06/2018)

Edith Cassiers

  • 15 juni 2018
  • Promotoren: Prof. dr Luk Van den Dries (UAntwerpen) en Prof. dr Johan Callens (VUB)
  • Dubbeldoctoraat UAntwerpen - VUB

Abstract

Dit onderzoek gaat over REGIEBOEKEN in het algemeen, en postdramatische regieboeken in het bijzonder. Deze studie wil tot een begrip komen van de notities van de regisseur als werkinstrumenten die in de eerste plaats de theatrale creatie dienen. Het regieboek vormt traditioneel het vertaalplatform tussen papier en podium. Tekst wordt theater, door de aanwijzingen van de regisseur. In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert het theater echter fundamenteel: tekst is niet langer het allesbepalende en sturende element, waardoor het regieboek een nieuwe vorm en functie aanneemt. Dit onderzoek wil die geherdefinieerde positie van het regieboek in het postdramatisch theater (Lehmann 1999) analyseren.

DEEL I GESCHIEDENISSEN VAN HET REGIEBOEK schetst een geschiedenis van het regieboek. In HOOFDSTUK I HET REGIEBOEK BROEDT wordt er gekeken naar de voorgangers van het regieboek, gaande van de Klassieke Oudheid via de Middeleeuwen naar het Engelse Renaissancetheater. Het ontstaan van het regieboek is uiteraard onlosmakelijk verbonden met het ontstaan van de regisseur, de figuur die als een rode draad doorheen dit doctoraat loopt. HOOFDSTUK II HET REGIEBOEK BLOEIT gaat dieper in op de eerste regisseurs en hun regieboeken aan het einde van de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw. Deze bloeiperiode van het regieboek wordt in correlatie met de eerste ‘performatieve wending’ (Fischer-Lichte) besproken. HOOFDSTUK III HET REGIEBOEK BLOEDT handelt over de tweede helft van de twintigste eeuw en het begin van de eenentwintigste eeuw. Aan de hand van de tweede ‘performatieve wending’ en de opkomst van het postdramatisch theater wordt besproken hoe het regieboek verandert. De drie hedendaagse casussen in dit doctoraat zijn de postdramatische regieboeken van Romeo Castellucci, Jan Fabre en Luk Perceval. 

In DEEL II ROLLEN VAN HET REGIEBOEK wordt er ingezoomd op de functies van het regieboek. De drie hedendaagse casussen vormen daarbij de leidraad, hoewel er steeds wordt gerefereerd aan de historische voorgangers. HOOFDSTUK IV HET REGIEBOEK ALS CREATIEPROCES wil achterhalen welke rol het regieboek speelt in het creatieproces. In een eerste deel wordt het regieboek als genetisch manuscript bestudeerd met behulp van de theatergenese. Er wordt een regieboekrol(len)model opgesteld dat alle (mogelijke) functies van het regieboek zou kunnen omvatten: conceptie, analyse, modificatie, organisatie en communicatie, observatie, reflectie, selectie, compilatie, correctie, (intermediale) transpositie, (auteurschaps)constructie en (artistieke) expressie. In een tweede deel wordt het (inherent inter-mediale) regieboek geanalyseerd als intermediaal transpositieplatform. In HOOFDSTUK V HET REGIEBOEK ALS AUTEURSCHAP wordt bestudeerd in welk opzicht het regieboek de regisseur helpt om zijn positie als auteur van een theatervoorstelling te bevestigen of te versterken, door dit in relatie te plaatsen met auteurschap in gerelateerde artistieke domeinen (zoals drama en film), en als constructie in de vorm van controle, cultus en kapitaal, en canonisering. HOOFDSTUK VI HET REGIEBOEK ALS PERFORMANCE gaat dieper in op de relatie tussen het regieboek en performance, door thema’s als aan- en afwezigheid en temporaliteit te bestuderen. Daarnaast ijver ik voor het artistiek en performatief potentieel van het regieboek als een eindeloos aanzetten tot en aanvangen van een nieuwe theatervoorstelling.

The idea of art in the philosophy of Giorgio Agamben - Virginia Tassinari (05/02/2018)

Virginia Tassinari

  • 5 februari 2018
  • Promotoren: Prof. Vivian Liska en Prof. Peter Reynaert

Abstract

The aim of this thesis is to study the role of art in the philosophy of Giorgio Agamben. An extensive study of the secondary literature on this contemporary Italian philosopher shows that this thesis is possibly the first study to specifically address the role of art in his body of work. After the publication of Homo Sacer, scholars around the world – from Eva Geulen (Geulen, Kaufmann and Mein 2008) to Andrew Norris (Norris 2005) – paid a great deal of attention to Agamben as a political philosopher, but relatively little attention has been paid to his early writings, in which he speaks of art (The Man Without Content, Stanzas and Infancy and History). 

In writing this thesis I have been inspired by the scholar Leyland de la Durantaye, who claims that Agamben’s most recent books should be read as a continuation of his early ones (de la Durantaye 2009, P.10). Specifically, he recognises the idea of ‘potentiality’ as a key topic of Agamben’s philosophy that can be traced back to Agamben’s first book, The Man Without Content: i.e. ‘the possibility for a thing not (cursive in the original) to pass into existence and thereby remain at the level of mere – or “pure” – potentiality’ (ibid., P.5). For Agamben, this is the originary, unmystified idea of ontology, one he juxtaposes with the traditional one, which to him is the ontology of a human subject acting in linear history. According to de la Durantaye, Agamben’s views on art offer a ‘most promising means of envisioning potentiality’ (ibid., P.47). While agreeing with this position, I add that this is also the case for Agamben’s idea of ‘messianic state’, the unmystified idea of history that he juxtaposes with the traditional idea of history, i.e. history considered as a line running from the past towards the future.

In his first book, Agamben argues that both these understandings of history and ontology are today manifested by artworks. There he says that – although art’s original vocation is to communicate the ideas of history and ontology - artworks were until now not able to fulfil this vocation, as what they communicated were not the originary, unmystified ideas of history and ontology, but rather the mystified ones (i.e. linear history and ontology of the subject) (Agamben 1999a, pp.110-111); this, however, is no longer the case. According to him, art’s vocation is now finally fulfilled: today artworks are finally able to communicate the unmystified ideas of history and ontology (Ibid., pp.114-115).

In my opinion, the idea of art that Agamben introduces here does not find a match in the theories of other scholars. He tries to justify it on the basis of his personal reading of some examples arbitrarily chosen from the history of art to prove himself right. In this thesis, I argue that this approach affects the truthful, universal character which he attributes to this concept. The latter is therefore “instrumental” for him to underpinning his philosophy. I strongly disagree with this “instrumental” positioning of the idea of art, as in my opinion it deserves to be researched more in depth rather than being used in such ways.

Another potential obstacle is that Agamben does not explain in his first book what provides artworks today with this possibility. In order to understand his line of reasoning, one needs to make use of concepts that are not explicitly formulated in his first book but are nevertheless indispensable in order to fully understand how artworks can in his opinion succeed today in manifesting the originary ideas of history and ontology. The reader therefore needs to work as an archeologist and find in his first book traces of topics that he will only develop later, and yet cannot be overlooked if the idea of art formulated there and its implications are to be fully understood. Not only do I agree with de la Durantaye that to understand Agamben’s philosophy as a whole one needs also to look at his idea of art and to consider the latter in sequence with the other topics he introduces in his following books (de la Durantaye 2009, P.10), but also the other way around: to fully understand his idea of art, in my opinion, one needs to look at his philosophy as a whole. 

Another difference with de la Durantaye’s approach is that I recognise that the analysis of Agamben’s topic of art brings to light a dogmatic character in his philosophy. In my opinion Agamben does not succeed to prove that artworks today can manifest the ideas of messianism and potentiality: he simply believes it. As these assumptions play a key role in his philosophy, I argue that this gives a dogmatic character to his philosophy. A philosophy based on belief is, in my opinion, not acceptable. I assert that the study of Agamben’s idea of art therefore provides the possibility to critique his philosophy.

Furthermore, not only do I find the manner in which to assess these ideas of ontology and history problematic, but I also have difficulty with their meanings. While de la Durantaye does see some hope in Agamben’s philosophy (de la Durantaye 2009, P.17), I contend that Agamben’s ideas of history and ontology leave no hope. The messianic state - being for him the unmystified idea of history - and therefore also the idea of being in the messianic state envisioned by Agamben are not meant for humans. To him, salvation is only for that which precedes humans: the pre-human. My critique of this idea of salvation is to question what its relevance might be.

Thus, my thesis shows how a closer assessment of Agamben’s views on art also exposes key problematic points in his philosophy in general.

'(persoonlijk ben ik er niet voor)' Over de moeizame doorbraak van de moderne -ismen en het ontstaan van een activistische tegentraditie in Vlaanderen, 1906-1933 - Dennis van Mol (26/09/2017)

Dennis van Mol

  • 26 september 2019
  • Promotor: Prof. dr Kris Hubmbeeck

Abstract

‘(persoonlijk ben ik er niet voor)’.

Aldus verwoordde aan de vooravond van de Grote Oorlog de achttienjarige Paul van Ostaijen – zonder zich daar bewust van te zijn – de opmerkelijk gereserveerde houding van de Belgische kunstenaar en intellectueel tegenover futurisme, kubisme, expressionisme en andere moderne –ismen die toentertijd in tal van Europese naties uitdrukking gaven aan een verlangen naar radicale culturele vernieuwing.

Drie jaar later had Van Ostaijen het geschopt tot voortrekker van de ultramoderne tak van het activisme in Vlaanderen. Eind 1918 vluchtte de Vlaamse verkenner voor het Belgische gerecht naar Berlijn en gaf van langsom meer zijn geloof in de grote culturele revolutie op. Terug uit Berlijn beweerde hij door het leven te willen gaan als een halve of hele zondagsdichter, als een poëet die van grote maatschappelijke en politieke ambities gespeende gedichtjes schreef.

Dat bochtige parcours van zot Polleke vat het proefschrift van Dennis van Mol mooi samen.

Hij begint zijn doctoraat met de vooroorlogse Belgische aarzeling ten aanzien van de moderne –ismen in kaart te brengen. Tegen de achtergrond van de ontwikkeling van een internationale avantgarde toont hij aan dat het zelfbewuste België – een succesvolle natie in het hart van Europa – zich bleef vastklampen aan een geleidelijk moderniseringsproject.

Pas toen de Duitse oorlogsmachinerie anno 1914 het land binnenrolde, kreeg dat vaderlandse verlangen naar een elegante modernisering een lelijke deuk. De onbuigzame houding van de Belgische regering in Le Havre versterkte bovendien de prille Vlaamse radicalisering die zich bij enkele jonge Vlamingen al voor de oorlog had ingezet. In die revolutionaire ambiance konden internationalistisch georiënteerde jonge activisten zoals Paul van Ostaijen opeens wel iets met de radicale culturele vernieuwingsbewegingen die ze tot dusver mee hadden weggelachen. Maar nog voor de oorlog helemaal ten einde was, werd al duidelijk dat Van Ostaijen geen vat meer kreeg op de artistieke en ideologische wildgroei van de Vlaamse activismen.  

Short-lived.

Het adjectief waarmee Marjorie Perloff de geloofwaardigheid van het futuristische momentum typeerde, is even bruikbaar voor de Vlaamse cultuurhistoricus die uitspraken wil doen over de inhoudelijke slag- en daadkracht van het Vlaamse culturele activisme en het Vlaamse expressionisme. Het Verdrag van Versailles maakte niet alleen een einde aan de oorlog, maar ook aan de geloofwaardigheid van moderne –isten die droomden van radicale culturele en maatschappelijke omwentelingen. Vlaanderen ontsnapte niet aan die dynamiek van esthetisering en verburgerlijking. De naoorlogse jaren blonken weliswaar uit in papieren revoluties en leverden pareltjes van vorm en kleur op. Maar het revolutionaire vuur dat de tegenbewegingen van weleer begeesterd had, leek nu een brandje dat de heersende orde vakkundig had gedoofd en dat nog aangenaam smeulde.

Mapping invention in writing: Digital Infrastructure and the Role of the Genetic Editor - Elli Bleeker (05/07/2017)

Elli Bleeker

  • 5 juli 2017
  • Promotor: Prof. Dirk Van Hulle

Abstract

In Een Studie naar het Creatieve Schrijfproces: Digitale Infrastructuur en de Rol van de Genetische Editeur wordt in kaart gebracht hoe editiewetenschappelijk onderzoek kan worden ondersteund en bevorderd door digitale technologie. Hierbij wordt voornamelijk gekeken naar het onderzoeksgebied van de ‘critique génétique’ of tekstgenese. Onderzocht wordt wat de methodologische gevolgen zijn van het gebruik van technologie voor de rol van de tekstgenetisch georiënteerde editiewetenschapper. Het genetisch dossier van de verhalenbundel Sheherazade of literatuur als losprijs (Raymond Brulez, 1932) dient hierbij als casus. De dissertatie combineert een editie-theoretische bespreking met een praktische toepassing van de bevindingen in de vorm van twee experimenten met collatie software. Deze methode kan worden geschaard onder de ‘digitale filologie’: een wetenschappelijke methode die het modelleren van tekst(en) centraal stelt. Digitale filologie pleit voor alternatieve en meer experimentele vormen van onderzoek, waarbij de computer een intrinsiek onderdeel uitmaakt van de aanpak.

Vier componenten van een digitale editie kunnen worden ingezet als digitaal onderzoeksinstrument voor tekstgenetische studie: (1) transcriptie; (2) automatische collatie; (3) digital visualisatie; (4) de classificatie en organisatie van tekstversies en documenten. De kennis van een editeur, waaronder informatie over de tekstgenese en de verschillende schrijflagen op een document, kan – tot op zekere hoogte – worden opgenomen in de transcriptie. Collatie software kan gebruik maken van deze gecodeerde informatie om tot een beter resultaat te komen. Digitale visualisatie biedt de mogelijkheid om de tekst gelijktijdig vanuit meerdere  invalshoeken te bestuderen, en geeft editeurs de gelegenheid om op visuele wijze hun analyse van de tekstgenese presenteren. Het systematisch ordenen van tekstversies en documenten, tenslotte, ondersteunt een studie naar zowel de lineaire kenmerken van tekst als de netwerkstructuur van de ‘avant-texte’.

Het uitvoeren van deze handelingen met behulp van de computer biedt editiewetenschappers en letterkundige onderzoekers een waardevol nieuw  perspectief op tekst. Inzicht in de werking van de gebruikte technologie is hierbij onmisbaar, en resulteert in een diepere bewustwording van de tekst en de tekstgenese. De dissertatie concludeert dat de inzet van computationele methodes als modelleren een gunstig effect heeft op digitaal editeren en tekstgenetisch onderzoek. Hieruit volgt dat de editiewetenschap en computationeel onderzoek nader tot elkaar komen.

On identity and singularity: Responses to the imperative of identity in German-language literature around 1900 and 2000 - Lene Rock (20/06/2017)

Lene Rock

  • 20 juni 2017
  • Promotoren: Prof. dr Anke Gilleir (KU Leuven) en Prof. dr Vivian Liska (UAntwerpen)
  • Dubbeldoctoraat UAntwerpen - KU Leuven

Abstract

This dissertation presents a historical comparison between German-Jewish literature around 1900 and contemporary German ‘literature of migration’. At both ends of the 20th century, the German public debate is characterized by comparably polarizing discourses on identity, and by increasing hostility toward religious or cultural minorities – Jews at the beginning of the century, and immigrants in the final decades.  That polarized and hostile climate offers fertile literary ground. Countless writers have disclosed in varied and original ways the subtleties of cultural identity, assimilation, normative culture, stereotype, and exclusion.

The central research question of this dissertation is how German-Jewish and ‘new’ German writers approach the delicate issue of identity in a social climate where minority groups are consistently portrayed as cultural ‘Others’, and where these writers are often received as ‘not quite German’. A comparative close reading of a selection of texts demonstrates that, in a context of intense identity discourses and perceived threat to ‘German’ culture, literary authors re-enter into a dialogue with the Enlightenment. That dialogue involves not a return to but a re-evaluation of its premise, i.e. the humanistic ideal of self-cultivation and the insistence on autonomy as preconditions of a society of equal individuals. In a variety of themes the texts reveal the wavering confidence in the enlightened individualism that underpins assimilation/integration narratives.

At the same time, they draw the contours of unexpected, tentative, and ephemeral forms of intimacy that resist the embrace of collective identity as well. These non-foundational experiences of community are illustrated in reference to the philosophy of Jean-Luc Nancy, and investigated from the perspective of three particular figures: the aesthete, the city dweller, and the family hero. A comparative reading of four texts by Arthur Schnitzler, Navid Kermani, Richard Beer-Hofmann, and Feridun Zaimoglu explores the erosion of assimilation narratives through the lens of the aesthete. Presenting aestheticism as the dead end of Bildung, these novels criticize radical assimilation as a process of self-aestheticization leading to self-commodification. At the same time, the novels outline the aesthete’s ‘conversion’ to experiences of kinship and genealogical awareness.

A comparison of texts by Ludwig Jacobowski, Terézia Mora, Franz Hessel, and Emine S. Özdamar investigates the metropolitan experience at both ends of the twentieth century. The city is imagined as a site of recalibration, as an ambivalent space where the futility of emancipatory effort is exposed, but where the erosion of individualism engenders vulnerability and intimacy as well. The four city dwellers discussed here illustrate that neither radical individualism, nor collectivism can lay claim to the city. The final chapter discusses four family (hi)stories by Joseph Roth, Dimitré Dinev, and Zsuzsa Bánk – authors who write against the backdrop of disintegrating empires. The intertwining narratives of family and imperial history expose the fissures in the smooth surface of imperial myth. Through the lens of the family hero, the texts imagine the recovery of singular voices from the ‘collective individual’ produced by imperial or communist regimes, and from the silence imposed on individuals by those regimes and by insistent modernity.