We weten het allemaal: met wie je in een groep zit, bepaalt voor een groot deel wat samen bereikt kan worden. Hoe verdelen we als docent onze studenten dan best in groepen? Graag reiken we in deze tip naast de gekende manieren van groepsindeling ook enkele alternatieven aan. Daarnaast gaan we in op veel gestelde vragen rond groepsgrootte en kwesties zoals het ontbinden van studentengroepen bij problemen. We eindigen met na te denken over groepsindeling op het niveau van de opleiding.

 

“The classics”: Op welke manieren kunnen studenten in groepen ingedeeld worden?

  • Door studenten zelf te laten kiezen
    Studenten kunnen zelf hun groep kiezen op basis van topic (motivatie voor een bepaalde inhoud) of personen (voorkeur voor samenwerking met bepaalde medestudenten). Studenten zelf hun groepen laten kiezen, blijkt het beste te werken wanneer ze elkaar al kennen (bv. in de latere bachelor jaren en/of in kleinere groepen). Zelfgekozen groepen hangen vaak beter samen (Davis, 2009 over group cohesiveness). Echter, zelfgekozen groepen lopen ook een groter risico op zogenaamde ‘group-think’, ofte minder kritisch zijn voor elkaars ideeën of werk. Verder worden zelfgeselecteerde groepen doorgaans gevormd op basis van affiniteiten zoals vriendschap, etniciteit of cultuur; waardoor sommige studenten steeds overblijven en een ‘restgroep’ vormen (last one chosen). Het strekt dan ook tot aanbeveling om studenten aan te moedigen om diversiteit op te zoeken wanneer ze zelf mogen kiezen, aangezien diverse groepen betere eindresultaten blijken op te leveren (Page, 2007).
     
  • Op basis van specifieke criteria door de docent
    Groepen kunnen samengesteld worden op basis van criteria, zoals (voor)opleiding, voorkennis (afgeleid uit zelftests bv.), gender, of studieresultaten (op een verwant opleidingsonderdeel bv.). Afhankelijk van het doel van de opdracht kunnen studenten net in homogene of heterogene groepen geplaatst worden. In het kader van interdisciplinaire projecten wordt er bijvoorbeeld voor gekozen om studenten uit verschillende disciplines te laten samenwerken met het oog op interprofessioneel leren. Voor homogene groepen kan net gekozen worden om studenten hun expertise te laten uitdiepen.
     
  • At random door de docent
    Studenten worden willekeurig ingedeeld in groepen op basis van bijvoorbeeld alfabetische volgorde of studentennummer. Deze manier van indelen is gemakkelijk hanteerbaar en wordt dan ook het meeste toegepast bij grote groepen studenten. De zitplaats van de student in het klaslokaal kan ook als basis dienen voor het vormen van groepjes. Een mogelijk nadeel hiervan is dat studenten in dergelijke groepen mogelijk niet voldoende complementaire vaardigheden bezitten om de opdracht tot een goed einde te brengen. 

 

“Is there any other way?”: Wat zijn mogelijke alternatieven voor deze meest gebruikte strategieën?

  • Het hanteren van een combinatie strategie (Davis, 2009)
    Sommige docenten gebruiken een combinatiestrategie van voorgaande opties. Studenten worden dan gevraagd om hun voorkeuren door te geven (bv. “Geef 3 personen door waarmee je graag wilt samenwerken”). Waarna de docent studenten aan een groep toewijst waarin minstens een van deze drie studenten zit. Het lijstje van voorkeuren kan ook een spreiding moeten bevatten volgens bepaalde criteria (bv. “ lijst 3 personen op waarmee je graag wilt samenwerken, rekening houdend met een spreiding in vooropleiding/gender/culturele achtergrond/…”). Deze laatste optie vraagt iets meer puzzelwerk van de docent zelf, maar studenten worden expliciet aangezet om over diversiteit in groepssamenstelling na te denken (zie ECHO-tip 2017: Doorstroom en diversiteit bij leerbedreigde studenten). Voor grote groepen kan deze groepssamenstelling verzameld worden via een kort (digitaal) vragenlijstje.
     
  • Op basis van zelf-evaluaties van studenten (Davis, 2009)
    Bij dit alternatief ga je als docent eerst de drie of vier belangrijkste competenties identificeren voor het welslagen van de groepsopdracht (bv. communicatievaardigheden, analytische vaardigheden, technologische vaardigheden, een achtergrond in een bepaald vakgebied). Vervolgens gaan studenten zichzelf beoordelen op deze competenties, gaande van zwak tot sterk. Bij kleine groepen kunnen studenten vervolgens tijdens de les hun sterktes bekend maken via handopsteken; en zo kunnen groepen gevormd worden waarin elke competentie bij minstens een groepslid in sterke mate aanwezig is. Bij grotere groepen kan dit digitaal gebeuren via een korte bevraging.
     
  • Het werken met de jigsaw-methode (zie ook tip 22 in ECHO, 2013)
    Bij de jigsaw-methode worden parallel groepswerk (elke groep krijgt dezelfde opdracht) en complementair groepswerk (elke groep krijgt een andere opdracht) gecombineerd. Met name, in Fase 1 worden studenten (at random) in groepen opgedeeld waarbij elke groep een deelopdracht op zich neemt. In Fase 2 worden de groepen herverdeeld zodat in elke nieuwe groep een vertegenwoordiger zit uit Fase 1. Zo worden als het ware heterogene expertgroepen gevormd. Op deze manier kunnen studenten een complexe opdracht vanuit verschillende invalshoeken bekijken en moeten ze de verschillende ‘puzzelstukjes’ bij elkaar leggen, wat een zekere afhankelijkheid creëert. Een minder tijdsintensieve variant bestaat erin om Fase 1 te vervangen door een individuele (zelfstudie)opdracht.

 

Hoe groot mogen groepen zijn? (Davis, 2009; Van Petegem, 2010)

  • Een groepsgrootte van vier tot vijf studenten is ideaal.
  • Kleine opdrachten voeren studenten het beste uit in beperkte groep om meeliften zoveel mogelijk te beperken. De groep blijft zo voldoende klein om de groepscohesie te bewaken.
  • Studenten die minder ervaring hebben met groepswerk werken beter samen in kleinere groepen.
  • Grotere groepen hebben soms het nadeel dat niet alle studenten actief kunnen of willen participeren aan het groepswerk. Bij grotere groepen zullen er al snel subgroepen ontstaan (wat afhankelijk van de opdracht ook zinvol kan zijn als deze subgroepen dan weer samenkomen). 
  • Kies je best voor groepen van vier of vijf studenten? Groepjes van vier studenten hebben het voordeel dat binnen de groepen gemakkelijker in duo gewerkt kan worden.  Groepen van vijf hebben dan weer het voordeel dat er gestemd kan worden bij bepaalde moeilijkheden.
  • Ook het type opdracht bepaalt of er best meer of minder studenten in een groep zitten. Bijvoorbeeld, het observeren van een arts in een ziekenhuis doe je in beperkte groep, het houden van een brainstorm kan eventueel wel in een grotere groep.

 

Eens een groep, altijd een groep? (Davis, 2009)

  • Het wordt afgeraden om een groep te ontbinden wanneer hij niet goed functioneert (Barkley et al., 2004). Studenten uit een ontbonden groep kunnen namelijk moeilijker terecht bij een andere, reeds gevormde groep waar al een bepaalde groepsdynamiek gegroeid is. Bovendien mist een ontbonden groep kansen om te leren omgaan met onproductieve interacties. Uiteraard moet wel ingegrepen worden als de samenwerking echt de spuigaten uitloopt.
  • Bij de start van een nieuwe opdracht kunt u er bijvoorbeeld wel voor kiezen de groepsindeling te veranderen.
  • Studenten moeten ook kansen krijgen om te leren omgaan met groepsconflicten, die wellicht ook in de latere beroepspraktijk zullen plaatsvinden. Het is eerder aan te raden om bij groepswerk een tussentijds feedbacksysteem in te voeren zodat studenten de kans krijgen om zich bij te sturen. Bijvoorbeeld, een peer assessment waar het groepsproces tussentijds in kaart gebracht wordt, op basis waarvan een gesprek gevoerd kan worden (zie ook ECHO-tip 2017: Naar betrouwbaar peer assessment).
  • Soms loopt de samenwerking ook spaak op één groepslid. Als er geen andere mogelijkheid is dan deze student uit de groep te halen, dan kan de student bij een andere groep geplaatst worden. Als docent kan je deze student dan zelf de verantwoordelijkheid geven om een (extra) tussentijds feedbackmoment op te zetten om de samenwerking binnen deze nieuwe (meer uitgebreide) groep te bespreken.

 

Last but not least: Onderschat het belang van groepssamenstelling doorheen een opleiding niet.

Zoals gezegd aan het begin van deze tip, bestaat er geen ideale manier om groepen samen te stellen. Wel is het van belang dat studenten doorheen een opleiding in aanraking komen met verschillende soorten groepen: zowel heterogeen als homogeen samengestelde groepen, met verschillende soorten medestudenten, met verschillende samenwerkingspatronen. Het strekt dus tot aanbeveling om doorheen een opleiding te variëren op bovengenoemde strategieën om groepen in te delen en op groepsgrootte; en hierover af te stemmen met docenten uit de opleiding.

Meer weten?

ExpertiseCentrum Hoger Onderwijs (ECHO): Onderwijstips:

ExpertiseCentrum Hoger Onderwijs (2013). Vijftig onderwijstips. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. (Voor personeelsleden UAntwerpen hier online raadpleegbaar):

  • tip 21: Parallel groepswerk via de elektronische leeromgeving
  • tip 22: De jigsaw-methode bij groepswerk
  • tip 24: Voorkomen van meeliftende studenten bij groepsopdrachten

Van Petegem, P. (Red.) (2010). Praktijkboek Activerend Hoger Onderwijs. Tielt: LannooCampus.

Barkley, E. F., Cross, K. P., & Major, C. H. (2004). Collaborative learning techniques: A handbook for college faculty. San Francisco: Jossey Bass.

Davis , B. G. (2009). Tools for teaching. San Francisco, CA: Jossey Bass. (chapter 21: Learning in groups, pp. 190-206)

Hoogeveen, P., & Winkels, J. (2011). Het didactische werkvormenboek: Variatie en differentiatie in de praktijk. Assen: Van Gorcum

Page, S. E. (2007). The difference: How the power of diversity creates better groups, firms, schools, and societies. Princeton, NJ: Princeton University Press.

Verheul, I. (2002). Alles over opdrachten. Houten/Mechelen: Bohn Stafleu Van Loghum

 

(Onderwijstip januari 2018)